
Het was 1977, december, en Simon Carmiggelt kwam op bezoek bij Renate Rubinstein nadat ze hem via haar column in Vrij Nederland – ‘onopzettelijk, maar toch’ – naar zich toe had geschreven, zoals ze dat zelf achteraf kenschetste. ‘Simon’ heette die column. Een ogenschijnlijk onschuldige column over het feit dat ze hulpbehoevend was – niet helemaal onschuldig want ze was erachter gekomen dat ze leed aan multiple sclerose, wat ze niet vermeldde – en iemand nodig had die boodschappen voor haar kon doen. Een klusjesman diende zich aan, en die dacht aan geloofwaardigheid te kunnen winnen door te zeggen dat hij ‘Simon’ kende. Ze dacht dat hij bedoelde de supermarktketen, Simon de Wit. Stof voor een stukje, dacht ze.
Met effect, want prompt belde de andere Simon haar op. ‘Wat heb je eigenlijk?’ Met genoeglijke precisie beschrijft Rubinstein in Mijn beter ik: Herinneringen aan Simon Carmiggelt wat er vervolgens gebeurde. De eerstvolgende zaterdagmiddag kwam hij bij haar langs, en ze spraken met elkaar in de grote achterkamer van haar huis op de Oudezijds Voorburgwal. ‘Ik zat op het bed dat daar stond – in al mijn kamers hebben altijd bedden gestaan want een bank vond ik in die tijd nog “burgerlijk”, ik had er trouwens geen geld voor – en hij zat op een stoel tegenover mij. Tegen het eind van zijn bezoek, ik moest al een taxi voor hem bellen, kwam hij naast me zitten. Ik schoof een eindje op, uit beleefdheid, maar dat was niet de bedoeling want hij begon aan een lange zoen. (Kus, zei hij.)’
Ik heb de oorspronkelijke column ‘Simon’, die is opgenomen in de bundeling Ieder woelt hier om verandering (1979), erbij gepakt om te kijken waarop Carmiggelt precies kan zijn aangeslagen. Misschien verbeeld ik het me, maar de luchtige manier waarop Rubinstein een slapstickachtige situatie schetst met allerlei onbetrouwbare types over de vloer die haar uiteindelijk allemaal laten zitten, lijkt een tribute aan Carmiggelt op zich. En zijn naam valt dus een paar keer in een gesprek met een van de would be klusjesmannen. Het opmerkelijkst echter is toch wel de openingszin van de column: ‘Door omstandigheden, waarover nu niet, ben ik niet in staat mijn dagelijkse boodschappen te doen.’ Inderdaad zeg, hoezeer kun je een vraag uitlokken. ‘Wat heb je eigenlijk?’
Hij luidde het begin van een verhouding in die zo’n tien jaar zou duren. Een verhouding die geheim was, en waarvan maar een paar mensen wisten of een vermoeden hadden. Toen de blote feiten door de publicatie van Mijn beter ik in 1991 – de schrijfster had met haar uitgever afgesproken dat het pas uit de kluis mocht komen nadat de drie direct betrokkenen waren overleden, de schrijfster, haar minnaar en zijn echtgenote – op straat lagen, was dat voor intimi en familie pijnlijk, en voor de rest van Nederland sensationeel en heerlijk verwerpelijk. Wat bezielde haar om de herinnering aan Carmiggelt postuum te bezoedelen? Was ze zozeer statusbelust dat ze hem zich alsnog wilde toe-eigenen? Hoe kon ze dit zijn kinderen aandoen? Zijn lezers, oftewel heel Nederland?
Sensationeel, want het was een verhouding die niemand had kunnen bedenken, zij het dat ze beiden op hun terrein de beste en de bekendste waren. Rubinstein de scherpe, politieke en persoonlijke columniste en Carmiggelt de droefgeestige, milde chroniqueur van kleinsteedse levens. Allebei wereldberoemd in Nederland, de een door haar wekelijkse column in Vrij Nederland, ondertekend met de naam Tamar, en de heisa die haar stellingname vaak teweegbracht, de ander door zijn dagelijkse Kronkel in Het Parool die op zeker moment ook op televisie door hem werd voorgedragen. De bedaarde Carmiggelt, 63 toen de verhouding begon, ging door voor de meest getrouwde man van Nederland, had samen met zijn Tiny kinderen en kleinkinderen. Rubinstein, 48 in 1977, was twee maal gescheiden, had geen kinderen, woonde alleen met haar katten, en omdat dat opeens een beetje zielig klinkt: leidde een wervelend bohémienbestaan als de spil van de culturele elite van Amsterdam.
Heerlijk verwerpelijk, want iedereen wilde er alles over weten – binnen een maand werden er tienduizend exemplaren verkocht, had heel journalistiek, columniserend en recenserend Nederland erover geschreven, en nog eens en nog eens, waren er actualiteitenprogramma’s op televisie aan gewijd – maar keurde diezelfde iedereen het feit dát en de manier waaróp ten diepste af. In Mijn beter ik krijgen we een verliefde Carmiggelt voorgetoverd, die ervan houdt Rubinsteins haren te kammen, eindeloos met haar te zoenen, en naakt in haar huis rond te lopen. Hij stuurt haar overal vandaan lieve kaartjes, koopt pennen en kleine prullaria voor haar, en bezoekt haar iedere week. Dankzij hem vindt ze de moed om over haar laatste echtscheiding te schrijven. Met hem aan haar zijde is ze immers niet meer de verlaten vrouw. In Niets te verliezen en toch bang, het ongekend openhartige echtscheidingsdocument dat in 1978 verscheen, rept ze van ‘de getrouwde minnaar’ van wie ze naar eigen zeggen ‘nog niet zo erg veel hield’, maar die ze toch zou missen als hij opstapte.
Zoals wel vaker in het werk van Rubinstein, of eigenlijk moet ik zeggen: altijd – is dat het ook waarom je geen enkel stuk(je) van haar schouderophalend kunt lezen – is er iets dat schuurt in Mijn beter ik. Het dient zich aan als een heel onmiddellijk en intiem verslag van een buitengewone liefde, waarop degene die verslag doet duidelijk trots is. ‘Eindelijk had ik een man die van mij hield en die toch mijn meerdere was in talent en ervaring.’ Ze krijgt er geen genoeg van om te laten weten hoezeer hij aan haar denkt, ook als hij op vakantie is met zijn vrouw, of feestjes heeft in de familiekring. De trots vermengt zich met onmiskenbare triomf. De officiële echtgenote mag zijn fysieke aanwezigheid hebben, zij beheerst zijn gedachten. Hij is verliefd op haar, hij bewondert haar, moedigt haar aan, doet haar haar ziekte vergeten, ze is veilig bij hem. Al die kattebelletjes van hem die staan afgedrukt in het boek, ze zijn lief, ontroerend, intiem, niet voor derden bestemd, zou je in eerste instantie zeggen. Zij is zijn ‘liefste lieveling’, die hij vanaf zijn vakantieadres in Nice laat weten dat hij als een verliefde man over straat loopt, denkend aan en verlangend naar haar.
Misschien wordt mijn zoveelste lezing van het boek gekleurd door wat Rubinstein-biograaf Hans Goedkoop erover schrijft in het essay Een intiem verbond tussen bedrog en zelfbedrog dat de heruitgave van Mijn beter ik in 2008 afsluit. De lichtelijk onaangename triomfantelijkheid die ik bij eerdere lezingen proefde, heeft plaatsgemaakt voor een verdrietiger toon van eenzaamheid, verlatingsangst en spijt. Goedkoop legt het verband tussen haar liefde voor Carmiggelt en haar trauma om de vader die nooit terugkwam uit de oorlog. En ook laat hij aan de hand van dagboekfragmenten zien hoezeer ze worstelde met het feit dat ze op zeker moment niet kon schrijven over de twee belangrijkste zaken in haar leven: haar ziekte en haar liefde. Was het haar handelsmerk en haar missie zichzelf compleet en zonder schromen over het voetlicht te gooien, zoals Karel van het Reve dat typeerde, nu liep ze aan tegen de grenzen van de openhartigheid.
Eens en te meer valt me op hoezeer Rubinstein achteraf bang is Carmiggelts liefde te hebben onderschat, en er achteloos mee te zijn omgegaan. ‘Zolang hij bij me bleef zou ik niet van hem af gaan’, schrijft ze in Mijn beter ik. ‘Zelfs als ik zou willen, zou ik het niet kunnen, dacht ik wel eens. Want hij boorde mijn diepste laag aan, die verbonden is met mijn vermoorde vader. Vandaar de gewetensbezwaren, de eenkennigheid en dat diepe verlangen naar continuïteit.’ In de praktijk van de verhouding blijkt de verliefdheid van haar kant, en misschien zelfs de liefde, na zo’n vijf jaar te gaan tanen. Na zijn dood heeft ze spijt dat ze hem het genoegen van de verliefdheid heeft ontnomen met haar eerlijkheid en ongedurigheid, en dat ze – geabsorbeerd door haar eigen gezondheidsproblemen – niet beter op zijn gezondheid heeft gelet.
Bepalend voor haar spijtige, vaak schuldbewuste toon is dat ze haar herinneringen aan hem onmiddellijk na zijn dood begon op te tekenen, in november 1987, in een staat van acuut gemis. Ze legitimeert dit schrijven, deze openbaarmaking waarvan ze weet dat die veel mensen onwelgevallig zal zijn, op meer manieren: het was belangrijk en het mocht niet vergeten worden; hijzelf vond het niet erg als ze over hem zou schrijven, misschien vond hij het juist wel heel goed als ze het deed; ze wil voor hem een monument oprichten, dat doen weduwen nu eenmaal.
De publicatie had een ontwrichtende werking, met lange na-ijleffecten. Emma Brunt schatte in Elsevier dat zeventig procent van de mensen die zij sprak vond dat het boek niet ‘kon’. In 1997 was het zondagse culturele televisieprogramma De plantage gewijd aan de nagedachtenis van Simon Carmiggelt. Presentatrice Hanneke Groenteman noemde het een schokkende ontdekking dat Carmiggelt toch niet helemaal die family man was die hij leek te zijn. Ernstig zaten ze bijeen: oud-Parool-collega Jeanne Roos, Carmiggelt-verzamelaar Pierre Roth, beste vriend Wim van Norden. ‘Hij zou Tiny nooit in de steek gelaten hebben’, zei Roos, ‘maar dan ook nooit.’ Roth vond het allemaal een kwestie van interpretatie, Van Norden was duidelijk aangeslagen. Zijn beste vriend, zo’n sluwe vos. In de biografie die Henk van Gelder van Carmiggelt schreef, in 1999, bracht hij Rubinstein terug tot een voetnoot in diens bestaan. ‘In de kus die hij haar bij het afscheid gaf, zag zij een liefdesverklaring.’ Alleen omdat zij er een boek over schreef, groeide het uit tot iets groters in de verbeelding van de achterblijvers. Meer mensen betwijfelden haar inschattingsvermogen, haar verstand zelfs. Haar werd verweten dat haar geldingsdrang nog tot over het graf reikte, dat ze obsessief was, vals, vrouwelijk, reikend naar het patent op echte liefde. Dat ze alsnog het bewijs wilde leveren dat er ook echt wel iemand was geweest die altijd bij haar had willen blijven.
‘Ik moet weer eerlijk worden’, schreef ze in haar dagboek. Nu is eerlijkheid natuurlijk ook maar betrekkelijk, en vaak niet meer dan een ergerlijk superieur excuus voor de zogenaamde waarheid. Rubinstein had echter wel haar schrijvende leven lang een uitzonderlijke drang tot onthullen, een verlangen anderen én zichzelf van hun maskers te ontdoen. Voor alles wat je van haar en haar schrijven kunt vinden, leverde ze met haar afwisselend warme, schrille, spottende en bange stem zelf de munitie aan. Mijn beter ik wordt er met de jaren dan ook alleen maar beter op.
Boeken die ons boos maakten
Soms is een boek als een vinger op een zere plek, die de lezer boos, verontwaardigd of gekwetst laat opspringen. Doet het boek dan iets heel erg fout, of juist iets goed? Deze zomer herleest De Groene de naoorlogse boeken, fictie en non-fictie, die ons deden opschrikken en het boek door de kamer lieten smijten, van Nabokovs Lolita tot The Bell Curve van Murray Herrnstein. Was de verontwaardiging aan een specifieke tijd en moraal gebonden, of blijft ze vandaag nog steeds overeind?
Beeld: Amsterdam, Weteringplantsoen, 1988. Renate Rubinstein (met hoed) en Annie M.G. Schmidt, na de onthulling van het beeld van Simon Carmiggelt (Bert Verhoeff / HH)