© Konstantinos Papamichalopoulos

Ooit, lang geleden, was er een lunchclubje. Het was geen officiële club, zoals Londen er zoveel kent, maar een informeel verbond. We hebben het nu over eind jaren zeventig, begin jaren tachtig. Het begon op initiatief van een jonge Martin Amis, toen nog literair redacteur van New Statesman. Hij zag de lunch als een mogelijkheid om aan het eind van de werkweek roddels en stevige meningen te ventileren.

De Australische dichter en cultuurcriticus Clive James lunchte mee, een paar recensenten, enkele redacteuren van grote uitgeverijen, de toen opkomende schrijvers Ian McEwan en Julian Barnes, de dichter James Fenton en de essayist Christopher Hitchens. Het was niet in steen gebeiteld dat vrouwen niet welkom waren, maar wel was voor iedereen duidelijk dat ze geen uitnodiging dienden te ontvangen.

Vrijwel alle deelnemers hebben in autobiografische boeken ‘De Vrijdag Lunch’ bezongen. Toen al waren mensen jaloers, schreven ze vaak, want hier zaten de literaire Spielmachers bij elkaar, bovendien goed voor wekelijks flink wat vierkante meters aan boekenbijlages. In zijn memoires Hitch-22 schrijft Hitchens dat De Vrijdag Lunch ‘het materiaal bezit om een potentiële nieuwe “Bloomsbury”-legende te worden’, verwijzend naar de vooroorlogse circle rond Virginia Woolf.

Legendarisch? Wat volgt is een probleem in de categorie ‘je had erbij moeten zijn’, want zodra je de activiteiten van het gezelschap gaat navertellen is die kwalificatie minder evident. Er waren drie terugkerende gespreksonderwerpen, schrijft Hitchens; het genie en de invloed van de dichter Philip Larkin, hun verbijstering over de opkomst van Margaret Thatcher, en, jawel, woordgrappen.

Van die woordgrappen geeft Hitchens – helaas – voorbeelden. Bijvoorbeeld het spel waarbij ze in boektitels het woord ‘man’ vervangen voor ‘cunt’: A Cunt for All Seasons, The Cunt Who Shot Liberty Valance, Batcunt, The Cunt with the Golden Gun.

Maar toen, op een goede dag, was daar Salman Rushdie. Net als zij had hij op de juiste scholen gezeten, eerst de elitaire Rugby School, daarna King’s College, Cambridge. Maar anders dan de rest droeg hij een heel subcontintent aan cultuur met zich mee. Toen hij zich bij de lunchende literatoren aansloot had hij net de Booker Prize gewonnen met zijn tweede roman, Midnight’s Children (1981), een miljoenenverkopend boek waar de halve Indiase geschiedenis in verwerkt zat en dat de postkoloniale roman van de periferie naar het centrum van de literatuur verhuisde.

En hij versloeg ze in hun eigen spel. Na een gesprek over het succes van thrillerauteur Robert Ludlum klaagde de lunchclub dat Ludlums boektitels altijd zo pretentieus waren: The Bourne Inheritance, The Eiger Sanction, The Holcroft Covenant… Hoe zou Shakespeare klinken als Ludlum het geschreven had? En zonder met zijn ogen te knipperen had Rushdie Hamlet paraat: ‘The Elsinore Vacillation’, vrij vertaald ‘De Elsinore Aarzeling’; Elsinore is de naam van Hamlets kasteel.

Othello?
‘The Kerchief Implication’, naar de verhaallijn waarin Othello de ontrouw van zijn geliefde vermoedt omdat hij haar zakdoek (kerchief) bij een andere man aantreft.

Macbeth?
‘The Dunsinane Reforestation’, wat weer verwijst naar de heksenvoorspelling dat Macbeth pas onttroond zal worden als het woud van Great Burnam zich naar Dunsinane-heuvel zal verplaatsen. Net even een paar tandjes scherper dan Batcunt.

Het typische is dat zeker die Dunsinane Reforestation opduikt in vrijwel alle anekdotes van deze auteurs over Rushdie, alsof het hét hoogtepunt was van tien jaar lunchen. Is het pijnlijk dat de deelnemers ze in hun memoirs zo bejubelen als het toonbeeld van hun literaire jeunesse? Er zit in elk geval een zweem in van jongens-waren-we, een nostalgie naar een laat-puberale onschuld die nu, met terugwerkende kracht, extra onschuldig lijkt omdat de mannen in kwestie dat inmiddels niet meer zijn. De blazoenen zijn besmet, ze zijn ouder geworden, gehavend, ontgoocheld, overleden. De groep viel uit elkaar.

Barnes, waarschijnlijk nog steeds de meest gewaardeerde naam van het gezelschap, brouilleerde met Amis en trok zich terug uit de lunchgroep. Hitchens evolueerde van een vlijmscherpe trotskist naar een George W. Bush-apologeet. Hij stierf aan keelkanker in 2011. Clive James werd terminaal, begon een column over zijn weg naar het einde, die naarmate die weg langer en langer bleek te zijn iets gênants kreeg – hij verontschuldigde zich er zelfs voor – want hoeveel encores kan een afscheidstournee verdragen? Hij overleed in 2019.

Amis vertrok uiteindelijk naar de VS, en blikte in zijn laatste memoir-roman Inside Story terug op een literaire carrière die toch, eerlijk is eerlijk, nooit volledig uit de schaduw van zijn grote voorbeelden kwam. Ian McEwan was een tijdlang de meest bewonderde auteur van het Verenigd Koninkrijk, maar maakt de laatste jaren een vrije val mee in literaire waardering en wordt vaak opgevoerd als de exemplarische Witte Mannelijke Boomer die klaagt over de veranderende tijden.

En Rushdie – die kreeg een fatwa aan zijn broek.

Naar alle waarschijnlijkheid heeft ayatollah Khomeini The Satanic Verses nooit gelezen. Toen de roman verscheen, in het najaar van 1988, was hij al ziek. Eerder, hebben vele commentatoren gesuggereerd, was de fatwa een manier om zijn revolutie van nieuw vuur te voorzien. In 1988 was de Iran-Irakoorlog beëindigd, een oorlog die hem niets had opgeleverd maar wel aan honderdduizenden jonge Iraniërs het leven had gekost – en ervoor had gezorgd dat nog eens een paar miljoen hoogopgeleide Iraniërs het land waren ontvlucht. In Rushdie kon Khomeini een nieuwe vijand aanwijzen, die woede over zijn boek zou zijn volgelingen verbinden.

Dat het boek voor ophef zou kunnen zorgen, was vooraf bekend. Uitgever Viking stuurde het voor publicatie naar bevriende auteurs afkomstig uit de Arabische wereld, om de stemming te peilen. Die stemming zei: verwacht wat ophef. En die ophef kwam, lang voordat Khomeini zich ermee bemoeide. Binnen twee weken na publicatie verbood India de import van het boek, waarop Pakistan, Bangladesh en nog een hele rits andere landen in de Arabische wereld volgden. Op een boekverbranding in Bradford (Noord-Engeland) kwamen zevenduizend woedende moslims af, Viking ontving duizenden boze brieven.

Een regelrechte hype was het nog niet, het idee leefde dat het zou overwaaien. Bovendien verkocht het boek goed in Engeland, het kreeg lyrische besprekingen, haalde de shortlist van de Booker Prize. Peter Carey – die dat jaar de Booker won – vertelde later dat bij de uitreiking het juryrapport werd voorgelezen en, toen Rushdies naam werd genoemd, een criticus het geluid van ene enorme explosie nadeed. Iedereen lachte.

Toch denderde Khomeini’s fatwa, als een valbijl, onverwacht uit de lucht. 14 februari 1989. Die ochtend werd hij gebeld door een journalist van de bbc. Hoe voelt het, vroeg ze, om te weten dat je zojuist door ayatollah Khomeini ter dood bent veroordeeld? ‘Niet goed’, zei Rushdie, en hij dacht: ik ben ten dode opgeschreven.

In zijn net door Pluim opnieuw uitgegeven memoir Joseph Anton (2012) beschrijft hij hoe hij Khomeini’s tekst las: ‘Ik verkondig de trotse moslimbevolking van de gehele wereld dat de schrijver van het Duivelsverzenboek, dat zich tegen de islam, de profeet en de koran keert, en al degenen die betrokken waren bij de publicatie en zich bewust waren van de inhoud, ter dood zijn veroordeeld. Ik vraag alle moslims hen terecht te stellen wanneer ze hen vinden.’

Rushdie dacht: hij vergeet het lidwoord. Khomeini spreekt over het ‘Duivelsverzenboek’ terwijl het De duivelsverzen heet. De duivelsverzen is een roman. Duivelsverzen zijn verzen die duivels zijn, en dus van hem de duivelse auteur maken.

In de chaos van de eerste uren merkte Rushdie dat hij niet vooruit kon denken, geen idee had hoe de toekomst eruit zou zien. Hij kon alleen aan het ogenblikkelijke denken. En de afspraak die in zijn agenda stond, was de herinneringsdienst aan de pas overleden reisschrijver Bruce Chatwin, in een Grieks-orthodoxe kathedraal iets verderop in Londen. Toen hij daar aankwam nam hij plaats naast een aantal van zijn lunchvrienden, Martin Amis schermde hem af van de rest van de zaal. Al kon die niet voorkomen dat Paul Theroux, de reisschrijver, hem op zijn schouder klopte.

Nou, zei Theroux. Ik neem aan dat we hier volgende week voor jou zitten, Salman.

Na de fatwa belde Susan Sontag Rushdie: ‘Salman! Het is alsof ik verliefd ben! Ik denk dag en nacht aan je!’

Toen de dienst voorbij was wurmde Rushdie zich door de zwerm journalisten voor de deur, en verdween definitief de onderduik in, ver weg van zijn vrienden. Of zoals Amis het verwoordde: ‘Salman verdween naar de voorpagina.’

Salman Rusdie en Susan Sontag in New York. Februari, 1989 © Inge Morath / Magnum / ANP

Wat kun je nog over Rushdies fatwa zeggen? Het is iconisch geworden, een moment dat zeker na 11 september 2001 met terugwerkende kracht werd aangewezen als het startschot van de botsing der beschavingen. Het wordt gezien als de affaire die openbaarde dat in een geglobaliseerde wereld ook onvrijheden geglobaliseerd zijn. Het illustreerde hoe gevaarlijk de lange armen van regimes kunnen zijn, die hun diaspora als vuisten kunnen inzetten.

Rushdie verloor zijn persoonlijke leven. Niet alleen door het verlies van zijn bewegingsvrijheid, ook doordat hij van een persoon in een kwestie veranderde. Susan Sontag belde hem als voorzitter van het Amerikaanse pen en zei: ‘Salman! Het is alsof ik verliefd ben! Ik denk dag en nacht aan je!’ Wat als steunbetuiging bedoeld was, maar ook ronduit vervreemdend was. Als kwestie was hij interessanter dan als mens. Toen Rushdie in 1990 het essay Why I Have Embraced Islam in de krant publiceerde – een tekst waarin hij beschrijft hoe hij van de islam was gaan houden – noemde Christopher Hitchens dat ‘een van de ergste ochtenden van mijn leven’. Terwijl het essay duidelijk een zoenoffer was, een uitgestoken hand naar zijn vervolgers in de hoop de temperatuur te doen afkoelen. Maar voor intellectuelen als Hitchens leek de juistheid van De Zaak-Rushdie soms bijna belangrijker dan het daadwerkelijke leven van de man.

Bovendien was hij zijn boek kwijt. Want niemand die het nog met een open geest kon lezen. Mensen lazen het nog maar met één vraag; is dit al die rellen, al die bedreigingen, al die gewonden en doden waard? (Er waren explosies in boekhandels, zijn Japanse vertaler werd vermoord, zijn Italiaanse verwond, zijn Noorse uitgever neergeschoten, in Pakistan en India kwamen mensen om bij anti-Rushdie-rellen). Áls ze het al lazen, want Rushdie begreep ook dat het boek zijn topnotering in de bestsellerlijsten te danken had aan mensen die het boek uit solidariteit kochten en het allicht nooit opensloegen.

Als je Middernachtskinderen en De duivelsverzen, nu allebei opnieuw uitgegeven door Pluim, naast elkaar legt, dan vallen enkele dingen op.

Middernachtskinderen is komisch, De duivelsverzen is satirisch. Het ene boek lacht, het andere bijt. Middernachtskinderen is gevoed door een thuis, door familie, De duivelsverzen door thuisloosheid, door verwezing. Middernachtskinderen voedt zich met geschiedenis, De duivelsverzen met religie.

Middernachtskinderen vertelt het verhaal van een van de 1001 kinderen die op 15 augustus 1947 op middernacht worden geboren, precies op het moment dat India onafhankelijk wordt. En net als de duizend andere kinderen blijkt Saleem Sinai telepathische, bovennatuurlijke krachten te bezitten – en een bizar functionerend reukorgaan. Het boek begint overigens met de neus van Saleems vader, die bij het bidden per ongeluk de bevroren aarde raakt – uit zijn bloedneus rollen twee robijnen, de tranen in zijn ogen zijn diamanten en met die edelstenen besluit hij nooit meer voor een man of een god de grond te kussen.

Niet alleen Saleems vader speelt een hoofdrol, ook zijn moeder, zijn tantes, zijn buurkinderen, slangenvangers, weerwolven, dichters en dictators. Zoals Saleem het vol kwinkslagen bij elkaar babbelt – het boek vertelt hij als het ware aan zijn aanstaande – is de Indiase geschiedenis een familiegeschiedenis, met zijn middernachtsbroers en -zussen over het hele continent verspreid. Eerst is het geschiedenis dat India bij elkaar brengt, zoals het intens beschreven bloedbad bij Amritsar (1919), waarbij Britse koloniale troepen koeltjes het vuur openden op vreedzame, ongewapende demonstranten. Later drijft de geschiedenis India juist uit elkaar, in even intens beschreven hoofdstukken over hoe premier Indira Gandhi (steevast ‘De Weduwe’ genoemd) de door Saleems zo liefdevol beschreven sloppenwijken bulldozert en een programma van gedwongen sterilisatie uitrolt.

Ondanks alles is het een chronisch vrolijk boek, en het is niet moeilijk te zien waarom het een doorbraak voor postkoloniale literatuur betekende: Middernachtskinderen buigt niet naar het Westen toe, is niet geschreven voor een Europees publiek. Ja, Rushdie verwijst eindeloos naar Hollywood-films en klassieke Europese romans, maar die doen in Saleems spraakwaterval niet onder voor de verwijzingen naar de koran, naar 1001 nachten, de hindoe-legendes en Bollywood-meezingers. Alles bestaat naast elkaar, zonder hiërarchie.

Ironisch genoeg zit in Middernachtskinderen al een verwijzing naar de profeet Mohammed, precies naar wat de hoofdmoot van De duivelsverzen zou worden; de periode waarin de aartsengel Gabriël bij de grot Hira de koran dicteerde aan Mohammed.

Waarbij Saleem meteen zelfbewust toevoegt: ‘Vrede zij met die naam, wil ik erbij zeggen; ik wil niemand beledigen.’

In Joseph Anton beschrijft Rushdie hoe hij de ‘duivelsverzen’ op het spoor kwam: Rushdie groeide op in Bombay, in de betere middenklasse. Zijn vader, Anis, kwam uit een islamitische familie maar was zelf geen grote gelover. Hij vond eerder het historische proces rond godsdiensten interessant. En dan vooral de geboorte van de islam, de enige wereldgodsdienst die binnen de opgetekende geschiedenis was ontstaan. De profeet was geen legende die werd vereerd door volgelingen die honderd jaar later zijn leven hadden beschreven, maar was een man wiens persoonlijke, sociale en economische omstandigheden door tijdgenoten al waren vastgelegd. Vader en zoon spraken erover. Sowieso leek Rushdie op zijn vader. Ze hadden dezelfde stem. Wanneer hij de telefoon opnam, begonnen zijn vaders vrienden tegen hem te praten alsof hij zijn vader was en moest hij ze interrumperen voordat ze iets gênants zeiden.

Anis zag zijn zoon het liefst in zijn voetsporen treden en stuurde hem daarom als puber naar Engeland voor zijn opleiding. Eerst ging Rushdie naar de exclusieve Rugby School. Het was een school waar je niet met je handen in je zakken mocht lopen, waar lijfstraffen nog uitgevoerd werden, waar iemand ‘WEG MET BRUINJOEKELS’ op de muur van zijn kamer schreef. Rushdie hield zich aan alle regels, omarmde ze, begon zich Engelser dan Engels te gedragen, haalde hoge cijfers. Zijn moeder miste hem, zijn vader lag krom om zijn opleiding te betalen, dus om hun geen extra slecht gevoel te geven, schetste hij in de brieven naar huis idyllische plaatjes over zijn schooltijd – zijn eerste fictie.

Toen hij na Rugby naar Cambridge kon, merkte hij dat hij te braaf was geworden. Te gehecht aan regels. De jaren zestig waren in alle hevigheid aangebroken. Hij moest leren ineens ‘fab’ en ‘groovy’ te zeggen. Uit Joseph Anton: ‘In de zoektocht naar cool hielp het dat hij uit India kwam. “India, man”, zeiden mensen. “Far out.” “Yeah”, knikte hij. “Yeah.” “De maharishi, man”, zeiden mensen. “Beautiful.” “Ravi Shankar, man”, antwoordde hij. Op dit punt waren de mensen meestal door hun Indiërs heen en bleef iedereen gewoon gelukzalig knikken. “Right, right”, zei iedereen. “Right.”’

Waar hij wel controle over had, was zijn studie. Dus studeerde hij zo veel mogelijk en nam extra vakken, waaronder eentje dat zijn vader fascinerend zou hebben gevonden: ‘Mohammed, de opkomst van de islam en het vroege kalifaat’. Hier ontdekte hij de duivelsverzen.

Salman Rushie bij een boekpresentatie van zijn tweede boek in Hay, Wales. 1981 © David Hurn / Magnum / ANP

In de zevende eeuw werd het Arabisch schiereiland bevolkt door nomaden die net begonnen waren zich te vestigen. De steden waren nieuw; Mekka was pas een paar generaties oud, Yathrib, dat later Medina werd genoemd, had nog niet eens een stadsmuur. Van de nomadische, matriarchale structuur gingen de volkeren over op een patriarchale, waarbij enkele families significant rijker werden dan anderen. Die families bezaten de drie tempels die bij de stadspoorten van Mekka stonden, voor de gevleugelde godinnen al-Lat, al-Manat en al-Uzza. Elke handelskaravaan die kwam of ging moest bij die tempels een offer brengen, oftewel: belasting betalen. Dat geld ging naar de families, die steeds rijker en machtiger werden, waardoor anderen steeds armer en kanslozer werden.

In het centrum van de stad stond een gebouw dat bekendstond als de Kubus, of Ka’ba, waarin een hele verzameling afgodsbeelden stond. Een van de minder populaire beelden heette al-Lah, wat ‘de god’ betekende. Al-Lah, schrijft Rushdie, ‘was geen regengod of rijkdomgod of oorlogsgod of liefdesgod, hij was gewoon, heel vaag, een allesgod’.

En hier verscheen Mohammed ten tonele, een weeskind dat opgroeide bij zijn oom, met een reputatie als een eerlijk mens en een bekwame koopman. Mohammed was contemplatief, spiritueel, hij trok zich geregeld terug in een grot, Hira. Daar, toen hij veertig was, verscheen de aartsengel Gabriël om verzen aan hem te citeren die uiteindelijk een nieuw heilig boek zouden vormen, de koran.

Het waardensysteem dat de koran voorschreef was, in feite, de verdwijnende code van de nomadische Arabieren, meer matriarchaal, een zorgzame maatschappij die wezen en minderbedeelden niet in de kou liet staan. Hier was sprake van een paradox, schrijft Rushdie: ‘Dat een in wezen conservatieve theologie, die met genegenheid omkeek naar een verdwijnende cultuur, veranderde in een revolutionair idee, omdat de mensen die er het meest door werden aangetrokken degenen waren die door de verstedelijking waren gemarginaliseerd – de vervreemde armen, het gepeupel op straat.’

Langzaam een beetje achterhaald worden – daar had Rushdie op 15 februari 1989 wel voor willen tekenen

Dat Mohammed verklaarde dat er slechts één god was, beviel de elite van Mekka niet – want dat zou hun inkomensstroom doen opdrogen. En dat hij de arme massa mobiliseerde was al helemaal foute boel. Dus begonnen ze hem zwart te maken en te bedreigen. Het was rond deze tijd dat er bijna ‘duivelsverzen’ in de koran slopen. Ze zouden zijn gevolgd op ayat (vers) 19 en 20 van soera de ster in de koran. De aartsengel zou tegen de profeet hebben gezegd: ‘Hoe ziet gij al-Laat en al-’Uzza en Manaat, de derde, de andere? Dit zijn de hoogverheven “gharânîqu” (kraanvogels) en men mag op hun voorspraak hopen.’

Dit was precies waar de elite van Mekka op hoopte, want het vlug verspreidende geloof zou zo ‘hun’ godinnen incorporeren. Ze boden Mohammed meer macht binnen het stadsbestuur. Maar nu verscheen Gabriël weer en zei dat niet hij, maar de duivel in vermomming deze verzen had ingefluisterd, en dat Mohammed ze direct weer moest wissen uit de leer.

De student Rushdie kwam teksten van historici tegen die in deze korte wending een politieke manoeuvre zagen doorschemeren: had de profeet soms een deal aangeboden gekregen? Als hij een paar kleine voor hem lucratieve godheden toeliet in zijn nieuwe religie, dan zou het stadsbestuur hem en zijn volgelingen niet meer vervolgen. Zoiets? Een verleidelijk aanbod, dacht Rushdie, maar een verleiding die de profeet dus uiteindelijk overwon.

Een goed verhaal, dacht hij, misschien wel iets voor een roman.

Bij Rushdie is een verhaal nooit alleen een verhaal – het is een wereld. Dus het verhaal van de duivelsverzen is het verhaal van een stad in beweging, van een volk op drift, dat hink-stap-sprong een nieuw geloof en bijbehorende cultuur uitvindt. De personages buitelen over elkaar.

In deze wirwar bleken godsdienstfanatici niet de beste lezers. De klachten waarmee ze kwamen, waren vooral deze:

a) Dat Rushdie naar de profeet verwijst met de pejoratieve naam Mahoen, en hem als valse profeet afschildert;
b) Dat Rushdie de vrouwen van de profeet afschildert als prostituees;
c) Dat Rushdie de gezellen van de profeet neerzet als sukkels en dronkenlappen.

Alle drie kloppen ze niet. De profeet wordt wel Mahoen en valse profeet genoemd, en zijn gezellen sukkels, maar zo worden ze genoemd door hun politieke tegenstanders, door schreeuwlelijkers en opportunisten. Als je zuiver naar het personage kijkt, zie je dat de profeet een kind van zijn tijd is, die blootgesteld raakt aan verleiding, en die verleiding overwint. En de vrouwen: die beschrijft hij als vroom, alleen beschrijft hij ook hoe in een decadent stadsbordeel prostituees de namen van zijn bewonderde vrouwen aannemen, om zo klanten te lokken.

Maar wat als ze wel klopten? Dan nog niks. Dan is dat nog steeds nooit een reden iemand een doodstraf op te leggen.

Om het nog extra cru te maken: de verhaallijn over Mekka is niet eens het belangrijkste onderdeel in De duivelsverzen. De primaire verhaallijn is die van de vriendschap en rivaliteit van de grote Bombayse filmster Djibriel Farishta, gespecialiseerd in rollen van Indiase godheden, en de stemacteur Saladin Chamcha. Hoog boven het kanaal vallen ze uit een ontploffend vliegtuig, en landen keurig op hun voeten. Alleen verandert Chamcha daarna fysiek, letterlijk, in een duivel, en Djibriel in een engel, halo en godsvisoenen incluis – het verhaal over de duivelsverzen speelt zich in zijn geest af. Chamcha wordt als illegale vluchteling opgepakt; Djibriel laat hem achter en charmeert zich overal doorheen.

Chamcha baseerde Rushdie, tot op zekere hoogte, op zichzelf. Zoals hij in zijn jonge jaren was, is Chamcha wat V.S. Naipaul een ‘mimic man’ noemde – een Indiër die de Engelsen in hun Engelsheid probeert te overtreffen. Het hart van het boek is de verwijdering en toenadering tussen de Chamcha en zijn vader, die hem zijn geadopteerde Engelsheid verwijt. Meneertje ‘goodandproper Englishman’ noemt hij hem, verliefd op ‘bigben nelsonscolumn lordstavern bloodytowerqueen’.

Rushdies vader overleed in 1987. Jarenlang was hun relatie moeilijk geweest, Anis Rushdie had zichzelf herkend in de opvliegende, te veel drinkende vader in Middernachtskinderen. In de eerste versie van De duivelsverzen zou Chamcha te laat terugkomen en de dood van zijn zieke vader missen. Maar in het echt was Rushdie op tijd, hielp hij zijn zieke vader om zich te scheren, wassen, en zag hem kwetsbaarder dan ooit. Al stervende was Rushdies vader de vader die hij altijd wilde hebben. Hij besloot die ervaringen in de roman te verwerken.

Voor hem werd De duivelsverzen zo een vermomd autobiografisch boek, vol met de obsessies die zijn familie al jaren vervulden. In zijn dagboek schreef hij: ‘Als ik De duivelsverzen ooit afmaak (…) zal ik naar mijn gevoel mijn “eerste zaak” hebben afgerond, die van het benoemen van delen van mezelf. Dan zal er niets meer zijn om over te schrijven, behalve natuurlijk het gehele menselijk leven.’

Er is eigenlijk wel iets geks met de waardering voor Rushdies werk aan de hand.

Na De duivelsverzen publiceerde hij een van zijn meest geliefde en gewaardeerde romans, De laatste zucht van de moor (1995, weer de shortlist van de Booker). Het was het oedipale verhaal van een jongen die op dubbele snelheid groeit (op zijn tiende heeft hij het lichaam van een twintigjarige) en zijn band met zijn moeder, een geliefde kunstenares, en zijn vader, een bikkelharde tycoon.

Daarna volgde De grond onder haar voeten (1999) en begon er langzaam maar zeker meer kritiek te komen. Want: waren zijn personages niet een beetje heel groot geworden? Centraal stond de driehoeksrelatie tussen een eminente oorlogsfotograaf, een popzangeres van Madonna-formaat en een popzanger met David Bowie-status. Woede (2001, in het Nederlands nog uitgegeven als Boekenweekgeschenk) ging over een poppenmaker wiens poppen op tv zo populair werden dat ze een leven op zichzelf gingen leiden. De hoofdpersoon kreeg een vriendin die niet zomaar knap was, nee, ze was de mooiste vrouw ter wereld. Passerende mannen liepen tegen lantaarnpalen op. Shalimar de clown (2005), Rushdies reactie op 9/11, ging over een verzetsheld/Amerikaanse ambassadeur/ tv-persoonlijkheid, zijn dochter de olympisch medaillewinnaar (boogschieten) en de terrorist die hen achtervolgt. Terwijl Rushdie na meer dan een decennium onderduik langzaam weer in de openbaarheid begon te verschijnen, keerden de critici zich van hem af. Waar Rushdies romans voorheen nog in al hun fantasie een solide basis hadden in de Indiase geschiedenis of in de ervaringen van migranten, leken de nieuwere boeken die basis op te geven voor een eindeloze stroom popcultuur, magie en celebritycultuur. Het realisme was weg. Toen hij met zijn recentste roman Quichot (2019) nog weer eens de shortlist van de Booker haalde was de reactie op veel plekken verbaasd: hè, Rushdie op de shortlist? Hij? Wat ouderwets!

Er zit iets wrangs aan het verwijt dat Rushdies werk losgezongen van de werkelijkheid raakte. Rushdie was niet zomaar met een vrouw getrouwd, hij was een paar jaar met topmodel Padma Lakshmi. Hij stond op het podium met U2, dat een door hem geschreven nummer opnam. Hij speelde zichzelf in Bridget Jones’s Diary en Curb Your Enthuisiasm. Hij werd ontvangen door presidenten en geridderd door koningin Elizabeth. Hij was, jarenlang, de bekendste schrijver ter wereld. Dus Rushdies boeken waren nog steeds wel geworteld in de werkelijkheid en in zijn eigen ervaringen, alleen was er geen lezer ter wereld die nog diezelfde ervaringen had.

Zou het ergens, op een paradoxale manier, fijn zijn geweest voor Rushdie om die kritiek te krijgen? Want die kritiek betekende ook dat hij niet meer heilig was, geen goed doel, geen martelaar van het vrije woord die per definitie niets dan bewondering en steun verdient. Rushdie kon weer aanschuiven bij Hitchens, Amis en McEwan. Ze waren niet meer de jonge, veelbelovende namen, maar oude jachthonden. Begin deze eeuw werden ze de blitcons genoemd – de British Literary Conservatives – omdat ze de Irakoorlog expliciet steunden. Toen Hitchens zijn atheïstische bestseller God is Not Great uitbracht, nam Rushdie het eerste exemplaar in ontvangst met de woordgrap (!) dat het boek perfect was, op de titel na. Die was een woord te lang.

Langzaam een beetje achterhaald worden – waarschijnlijk had Rushdie daar op 15 februari 1989 wel voor getekend. En hij leek die rustige oude dag te krijgen, tot afgelopen maand een extremist hem besprong en verminkte. Pardoes was die iconische status terug. Kijk niet gek op als Rushdie volgende maand de Nobelprijs krijgt.

In zijn nieuwe essaybundel Taal van de waarheid (net verschenen bij Atlas Contact) is de ‘Proust Questionnaire’ opgenomen die Rushdie ter promotie van De laatste zucht van de moor invulde: Welk talent zou u het liefst willen hebben? ‘Het vermogen om te zingen.’

Wat beschouwt u als uw grootste prestatie?
‘Dat ik ben doorgegaan.’

Wat is volgens u de meest overschatte deugd?
‘Geloof.’

Als je kon kiezen als wat je terug zou komen, wat zou het dan zijn?
‘Een stad.’

Hoe zou je het liefst sterven?
‘Liever niet.’