Het stuk waarin H.J.A. Hofland wijlen W.F. Hermans herdacht was zo allervoortreffelijkst dat ik het liefst integraal zou citeren. Laat ik mij beperken tot de slotalinea: ‘In het ochtendblad van vrijdag lees ik een in memoriam en nog een lang verhaal over de schrijver en zijn werk. Vrijwel alles gaat over zijn wapenfeiten als ”genadeloos polemist”. Bijna niets over zijn melancholie mensenkennis“ medelijden, gevoel voor het komische, rechtvaardigheid, ongelofelijke energie, vrolijkheid, tragiek op de grens van het melodrama - allemaal in ruime mate in zijn oeuvre te vinden. Willem Frederik Hermans was behalve genie een zeer moedige, eerlijke en aardige man en een vriend, veeleisend, zoals het hoort.’

Schrijvers worden in Nederland zelden genereus gerecenseerd, zoals zij evenmin genereus ter aarde worden besteld. Natuurlijk is de afgelopen dagen tussen de bedrijven door ook veel vriendelijks over de overledene gezegd, maar de teneur van de beschouwingen was toch die van zijn collega Harry Mulisch: in de jaren vijftig was Hermans heel goed, daarna is het een stuk minder geworden, in elk geval heeft hij nooit meer het niveau van Paranoia en Het behouden huis gehaald. Diezelfde Mulisch noemde in diezelfde jaren vijftig hetzelfde Behouden huis trouwens een ‘funest’ boek, geschreven ‘in een uiterst kwetsbare overgangstijd’, funest omdat het de communistische partizanen als moordende en vernielende wellustelingen tekende - ‘hetgeen niet met de werkelijkheid strookt’.

Wat is een ‘genadeloze polemist’ anders dan iemand die zo overtuigend mogelijk de waarheid spreekt? Over Harry Mulisch, bijvoorbeeld: ‘Wie schrijft er nu een boek van duizend pagina’s over filosofie als hij er geen bal verstand van heeft?’

Hermans’ hardhandige reputatie berust voornamelijk op zijn gebundelde Mandarijnen op zwavelzuur, een boek dat met al zijn kwaliteiten al bij verschijning (in 1970) enigszins verouderd was. Wie interesseerde (en interesseert) zich voor al die vermoeiende ruzies met inmiddels allang opgeheven literaire tijdschriften als Podium en Libertinage? Niettemin bevat De mandarijnen ook veel om te lachen. Wel eens zijn typering van de toenmalige Groene Amsterdammer gelezen? Dat was een weekblad vol ‘slap aangedraaide artikelen over muziek, schilderijen, de huishoudafdeling van het warenhuis De Bijenkorf, het toneel en de buitenlandse en binnenlandse succesboeken, samengesteld door een groepje versleten vlinderdassen en oude korsetten, onder leiding van C.J. Kelk, die het waarschijnlijk bij het rechte eind heeft, want hij schrijft ook wel eens in De Waarheid. Hindert niets, hoor!’

Of de zelftypering van de toenmalige literaire, veel redekavelende en weinig schrijvende, letterkundige oppermandarijn Victor E. van Vriesland? ‘Men verslijt mij voor een groot letterkundige, ik ontbreek op geen enkel congres. Toch schrijf ik praktisch geen regel die het lezen waard is. Daar maak ik geen geheim van. En toch! Ziehier mijn ridderorden!’
Ook Van Vriesland vond voornoemde novelle Het behouden huis een ‘werkelijk meesterlijk’ boek, zo niet Hermans’ ‘beste werk’. Anders dan een ‘fascistoide’ roman als{ De donkere kamer van Damocles, waarin immers op ‘subtiele manier’ het verzet tegen de nazi’s werd gerelativeerd. Inmiddels weten wij, mede dank zij de realistische Hermans: communistische partizanen waren soms schurken en verzetsstrijders waren soms helden noch heiligen. Maar in de jaren zestig was je, met dit soort meningen, al gauw een fascist, een domme en onbeschaafde kwalificatie die in geen enkel opzicht hout sneed. Hermans was veeleer een intellectuele nihilist, een man die zich niets wilde laten wijsmaken, een positivist uit de Wiener Kreis, een vooruitgangspessimist met een somber en negatief wereldbeeld, dwars staand op het vooruitgangsoptimisme van die tijd, belichaamd in de ‘maakbare samenleving’ van de socialistische politicus Dzjoep de Nul. Daar wilde menigeen, in zijn wereldverbeterende naiviteit, niets van horen, maar dat maakte Hermans nog niet tot een fascist, laat staan ‘een fascistische desperado’, en al helemaal niet tot de literaire evenknie van Julius Streicher. Het zijn, geloof het of niet, allemaal authentieke kwalificaties, de schrijver toegevoegd door bepaald niet de eersten de besten, en het verklaart iets van de verbittering die Hermans ertoe heeft bewogen het vaderland de rug toe te keren.

Nederland is niet zorgvuldig met zijn belangrijkste schrijver omgesprongen, zoals Hermans op zijn beurt wat overspannen opvattingen over Nederland had, een natie die, als je hem geloven mocht, door louter gevaarlijke gekken wordt bewoond. Hij ergerde zich terecht over de benepen wijze waarop een hilarisch, briljant geschreven prachtboek als bijvoorbeeld Au pair is ontvangen, maar vertaalde zijn ongenoegen niet zelden in enigszins naar het querulantisme neigende mopperkontigheid. Niettemin, zelfs in een periode waarin zijn kritische opstellen iets aan scherpte verloren, werden zijn waarnemingen gekenmerkt door een allesdominerend gelijk waartegen niemand opkon, niet de ‘puzzeldokter’ Hugo Brandt Corstius en niet ‘de mislukte lyceist’ Harry Mulisch. Er zijn geen voorbeelden voorhanden van politieke of literaire meningsverschillen waarin Hermans de plank heeft misgeslagen. Wie luistert nog naar de christenradicale kretologie van de erflaters van Opwaartse Wegen? Hoe terecht was Hermans’ kritiek op de ‘mislukte reageerbuisbaby’s’ rond Menno ter Braak en de zijnen! En hoe vroeg doorzag hij reeds de katholieke clownerieen van zijn gevierde collega Gerard van het Reve, wiens ‘treurig, verachtelijk in memoriam’ (Hofland) van de overledene de vraag oproept of de Grote Drie der Nederlandse letteren in werkelijkheid uit een Grote Twee en wellicht uit slechts een Grote Een heeft bestaan.

Hij heeft, vlak voor zijn dood, nog een roman voltooid. De dagbladen hebben er, voor de verschijning, een alinea uit mogen citeren. Vijftig woorden, een premature basis voor een literaire beoordeling. Nietttemin weet ik zeker: het is andermaal een meesterwerk.