«Het anti-Amerikanisme heeft een koortsachtig hoogtepunt bereikt», berichtte Robert Kagan onlangs vanuit Europa in The Washington Post. «In Londen (…) worden door vooraanstaande Britten met een melodieus Oxbridge-accent in prachtige volzinnen de samenzweringstheorieën van Pat Buchanan naar voren gebracht over de neoconservatieve (lees: joodse) gijzeling van de Amerikaanse buitenlandse politiek. De meest getalenteerde Britse wetenschappers zijn in Amerikaanse geschriften over Europa naarstig op zoek naar voorbeelden van neerbuigende seksuele beeldspraak.»
Deze laatste zin moet betrekking hebben op een recent essay van mijn hand in The New York Review of Books (zie ook NRC Handelsblad van zaterdag 8 februari red). Nou, bedankt voor het compliment, maar niet voor de daarin verscholen gevolgtrekking. Als ik anti-Amerikaans ben, dan is Robert Kagan een Belg. Omdat hij en ik elkaar nooit hebben ontmoet en wij nooit met elkaar hebben gesproken in melodieuze of andersoortige accenten, neem ik aan dat de eerste zin niet op mij kan slaan; maar naar wie hij ook verwijst, de insinuatie is bijkans nog verontrustender.
Dat uit twee woorden bestaande zinnetje tussen twee haakjes «(lees: joodse)» kan alleen maar worden uitgelegd als een suggestie dat de kritiek op «neoconservatieve» ideeën op zn minst een antisemitische ondertoon heeft. Dat is een ernstige beschuldiging die moet worden onderbouwd of als dat niet gebeurt moet worden ingetrokken. Zij illustreert eens te meer hoe de Amerikaanse berichtgeving over het Europese anti-Amerikanisme vermengd raakt met de onmogelijk te bewijzen of te weerleggen bewering dat de kritiek een antisemitische voedingsbodem heeft. Het verontrust mij dat een scherpzinnig en erudiet auteur als Robert Kagan zich bedient van dergelijke insinuaties.
Wat de «seksuele beeldspraak» betreft, lijkt Kagan zich te hebben gestoord aan een passage waarin ik, in de context van een bespreking van de wederzijdse stereotypen van Amerika en Europa (koeionerende cowboys versus verwijfde mietjes), verwijs naar zijn inmiddels beroemde uitspraak «Amerikanen komen van Mars en Europeanen komen van Venus», die lijkt op de zin «mannen komen van Mars en vrouwen komen van Venus». Maar misschien was hij ook wel onaangenaam getroffen door het feit dat zijn werk werd besproken onder de kop Het anti-Europeanisme in Amerika.
Laten we dus beginnen met een noodzakelijke verduidelijking: Robert Kagan is net zo min anti-Europees als ik anti-Amerikaans ben. In zijn briljante artikel uit Policy Review (zie ook De Groene Amsterdammer nr. 36 van 7 september 2002 red), dat nu is uitgewerkt tot een klein boekje, Paradise and Power (in Nederland uitgegeven als Balans van de macht red), geeft hij een van de meest doordingende en invloedrijke analyses van de Europees-Amerikaanse betrekkingen van de afgelopen jaren. Het bevindt zich nog net niet in dezelfde categorie van invloedrijke werken als Fukuyamas Einde van de geschiedenis of Huntingtons Botsing der beschavingen, twee boeken die ook zijn voortgekomen uit tijdschriftartikelen, maar het is een aardig eind op weg. Een van de redenen voor de invloed van het stuk is Kagans talent voor stoutmoedige generalisaties en provocatieve overdrijvingen.
«Het is tijd om op te houden te pretenderen», zo luidt het begin van zowel artikel als boek, «dat Europeanen en Amerikanen hetzelfde wereldbeeld delen, of zelfs maar dezelfde wereld bewonen.» Vervolgens schetst hij een zoals hij zelf toegeeft «tweeledige karikatuur» van Europeanen als venusianen, die geloven in een kantiaanse «in zichzelf gekeerde wereld van regels, wetten, transnationale onderhandelingen en samenwerking», en van Amerikanen als martianen en martialen, die weten dat het resoluut gebruik van nationale militaire macht een vereiste is in de hobbesiaanse wereld buiten het kleine, gezellige, door de Verenigde Staten beschermde postmoderne paradijs dat Europa heet. «De oorzaken van de transatlantische scheuring», zo schrijft hij, «zijn diep, hebben zich over een lange tijd ontwikkeld en zijn waarschijnlijk van blijvende aard.» De huidige transatlantische controverse over Irak, waaraan in het boek meer aandacht wordt besteed dan in het artikel, beschouwt hij als een voorbeeld daarvan, zelfs in archetypische zin.
Kagan noemt drie oorzaken van deze scheiding der geesten. De belangrijkste, waar hij herhaaldelijk op terugkomt, is de Europese zwakte en de Amerikaanse macht. (De titel van het oorspronkelijke artikel luidde Power and Weakness.) Daarmee bedoelt hij militaire zwakte en militaire macht. Wijzend op de groeiende kloof tussen de militaire uitgaven en mogelijkheden van de Verenigde Staten en Europa, betoogt hij dat als je zwak bent, je de neiging hebt de voorkeur te geven aan recht, vrede en onderhandelingen, en de noodzaak niet inziet van het gebruik van geweld: «Als je geen hamer tot je beschikking hebt, wil je niet dat er iets is wat op een spijker lijkt», zelfs niet Saddams Irak. Met een duidelijke glimlach schrijft hij dat een man die slechts gewapend met een mes door een bos wandelt een andere reactie zal vertonen op een jagende beer dan een man die een geweer bij zich heeft.
De tweede oorzaak die Kagan noemt is dat de geschiedenis de Europeanen tot een andere ideologie heeft gebracht. Vernederd en geschokt door ons bloedige verleden hechten we meer belang aan vrede als op zichzelf staande waarde. We streven samen met Immanuel Kant naar een wereld van eeuwige vrede. We zouden graag zien dat anderen ons Europese integratiemodel imiteren. We zouden de geluiden van de jungle buiten onze deur liever niet horen.
Er is sprake van een zekere spanning tussen de twee bovengenoemde verklaringen: houden Europeanen niet van oorlog omdat ze niet genoeg geweren hebben, of hebben ze niet genoeg geweren omdat ze niet van oorlog houden? Kagan geeft de voorkeur aan de eerste, in filosofische zin materialistische uitleg: het bewustzijn wordt bepaald door het zijn. Maar hij houdt ook rekening met een invloed in omgekeerde richting.
Ten slotte schrijft hij enkele verschillen toe aan het feit dat de Europeanen na het einde van de Koude Oorlog hebben getracht «Europa» te definiëren als iets wat los staat van Amerika, en niet zozeer hebben gezocht naar een gemeenschappelijke definitie van «het Westen».
Dit is een slim, scherpzinnig betoog waar een hoop in zit. Kagan heeft gelijk als hij smaalt over de Europese pretentie een wereldmacht te zijn, zonder het bijbehorende militaire gewicht of zo had hij best wat meer mogen benadrukken de eenheid op buitenlands politiek gebied die nodig is om die pretentie te kunnen waarmaken. Hij citeert de minister van Buitenlandse Zaken van België, die in december 2001 zou hebben gezegd dat de legermacht van de Europese Unie «zichzelf operationeel zou moeten verklaren, zonder dat zon verklaring gebaseerd zou hoeven zijn op enige werkelijke slagkracht». Ik zou weleens willen weten waar dat citaat vandaan komt anders dan bij de meeste andere directe citaten in het boek wordt geen bron vermeld maar als het citaat echt is, is het een klassieker. We zijn niet veel opgeschoten in de tien jaar sinds de Luxemburger Jacques Poos ten aanzien van het uit elkaar vallende Bosnië de net zo belachelijke uitspraak deed dat «het uur van Europa geslagen heeft».
Kagan heeft ook gelijk als hij ons eraan herinnert hoezeer het «Europese wonder», dat begon met de Frans-Duitse verzoening, in feite afhankelijk was van de Verenigde Staten als externe vredestichter. Zelfs vandaag de dag, zo geeft hij aan, «bemannen de Verenigde Staten de muren van Europas postmoderne rechts orde». De Europeanen bespotten dus om de beroemde zin van Kipling te citeren de uniformen die ons beschermen terwijl wij slapen.
Zijn oplossing, zo hij er al een heeft, valt in twee delen uiteen. In de eerste plaats moet Europa ophouden een «militaire pygmee» te zijn in de terminologie van George Robertson, de secretaris-generaal van de Navo. Dat betekent dat wij allemaal, en Duitsland in het bijzonder, meer aan defensie moeten gaan uitgeven en onze strijdkrachten moeten samenvoegen. In de tweede plaats moeten we de raad van Robert Cooper opvolgen en erkennen dat er buiten de postmoderne wereld van de Europese Unie een moderne en een premoderne wereld bestaan. We mogen ons in ons eigen domein kantiaans opstellen, maar in de jungle daarbuiten moeten we de leerstellingen van Hobbes ter harte nemen. Saddam Hoessein respecteert alleen de wet van de jungle, dus we moeten hem met speren bedreigen. De twee delen van de oplossing zijn onderling verbonden. Net als de man in het bos kun je op beren gaan jagen zodra je een geweer hebt maar om op beren te kunnen jagen, zul je een geweer moeten aanschaffen.
De theorie van Kagan kent echter een aantal grote problemen. Eén daarvan is dit: als Europa als enkelvoudige factor op buitenlands politiek gebied niet bestaat, hoe kun je er dan over generaliseren? België en Luxemburg zijn zeker niet martiaans of martiaal in Kagans zin, maar Groot-Brittannië en Frankrijk zijn dat wel. In twee enigszins beschaamde terzijdes geeft hij toe dat het Blairs Groot-Brittannië was dat tegen de wil van Clintons Amerika aandrong op het inzetten van grondtroepen in Kosovo. Dat gebeurde in een tijd waarin de krijgshaftige Amerikanen nog steeds van vijfduizend meter hoogte bombardeerden, om te voorkomen dat hun gevechtspiloten ook maar hun pink zouden kunnen verbranden. Dertig jaar lang, vanaf het einde van de Vietnamoorlog tot 11 september 2001, toonden Groot-Brittannië en Frankrijk een grotere bereidheid om militaire slachtoffers in het buitenland te aanvaarden dan de Verenigde Staten.
Bovendien heeft de controverse over de oorlog in Irak gedemonstreerd dat er geen simpele scheidslijn is tussen «Europa» en «Amerika». De Amerikaanse publieke opinie is verscheurd en de Europeanen zijn verdeeld. Kagans commentaar in The Washington Post werd uitgelokt door de publicatie van een artikel van een Europese «bende van acht», dat de transatlantische solidariteit tegen Saddam herbevestigde, als tegenwicht tegen de Frans-Duitse as. De «bende van acht» omvatte de premiers van Groot-Brittannië, Spanje, Italië en Polen dat wil zeggen de vier belangrijkste Europese landen na Frankrijk en Duitsland evenals Vaclav Havel, die toen nog president was van de Tsjechische Republiek en een van Europas meest vooraanstaande morele autoriteiten, en de leiders van Portugal, Denemarken en Hongarije. Slowakije sloot zich daar later bij aan, zodat het er negen werden.
In zijn commentaar verwelkomde Kagan de «politieke en morele moed» van deze leiders van wat Donald Rumsfeld «het nieuwe Europa» noemde, omdat zij hulde brachten aan «de Amerikaanse moed en vooruitziendheid», in tegenstelling tot de overspannen trend van Europees anti-Amerikanisme. Maar hij had ook kunnen schrijven: «O jee, hoe kan ik dit in overeenstemming brengen met mijn theorie? Als Europa zo door en door venusiaans is, hoe kan het dan dat zon groot deel ervan staat te juichen voor Mars?»
Als ik polemisch zou willen zijn, zou ik zeggen: waar heeft Kagan al die jaren gewoond? Het antwoord is, naar ik begrijp, Brussel of tussen Brussel en Washington. En daarin kan een deel van het probleem schuilen. Als je in Brussel gestationeerd bent en zoveel verheven Europese retoriek moet aanhoren, die door zo weinig effectieve militaire of diplomatieke acties wordt ondersteund, dan kun je je al snel net zo gaan voelen als hij. Maar in de grotere Europese Unie van 25 lidstaten vanaf 2004 een uitbreiding die nauwelijks ter sprake komt in zijn relaas zal het evenwicht anders zijn. Ja, er bestaan veel anti-Amerikaanse gevoelens, met name in Frankrijk, Duitsland, Luxemburg en België. Maar er is ook veel redelijke, gematigde scepsis over het beleid van Bush inzake Irak. En er is een grote groep kiezers die op Amerika en het Atlantisch bondgenootschap gericht zijn, met name in de nieuwe democratieën van Midden- en Oost-Europa.
Kortom, het werkelijke wezenskenmerk van Europa is niet zijn zwakte maar zijn diversiteit. Het is de schier onuitputtelijke diversiteit van staten, volkeren en gezichtspunten, evenals de tegenzin om geld uit te geven aan defensie en niet zozeer enige programmatische uitwerking van de ideeën van Kant die de voornaamste oorzaak is van Europas zwakte op het gebied van het buitenlandse en het veiligheidsbeleid. Als we wat we nu al aan defensie uitgeven gewoon bij elkaar zouden vegen en een nieuwe bestemming zouden geven, kunnen we een formidabele Europese interventiemacht naar Irak sturen, of waar dan ook naartoe. Maar dat zal niet gebeuren, want de Fransen blijven Frans, de Britten Brits en de Belgen Belgisch.
Een ander probleem met het boek van Kagan is de nadruk die hij legt op militaire macht, ten koste van de twee andere machtscomponenten: economische en sociaal-culturele (ofwel «zachte») macht. Hij heeft gelijk als hij de Europeanen eraan herinnert dat ouderwetse militaire macht nog steeds telt het postmoderne continent leeft niet in een postmoderne wereld. Maar hij gaat voorbij aan de andere machtsvormen waarover Europa beschikt. Tijdens een recente reis naar de Verenigde Staten kwam ik erachter dat de meeste Amerikanen zich de meeste zorgen maken over de toestand van de Amerikaanse economie niet over de oorlog tegen Irak. Zeker, er is hier sprake van een tweeledige wisselwerking Europa kan niet economisch machtig zijn als de Amerikaanse economie zwak is, en omgekeerd terwijl Europa militair gesproken eenzijdig afhankelijk is van de Verenigde Staten. En ja, een met de verzorgingsstaat samenhangende zelfgenoegzaamheid, nationale verschillen, overmatige regelgeving, corporatisme, een verouderende bevolking en ons morele onvermogen met de immigratie om te gaan zijn allemaal potentiële bronnen van Europese economische zwakte. Maar de toetreding van de «Slavische tijgers» zal Europa een stimulans geven. De Europese economie heeft nu al ongeveer dezelfde omvang als die van de Verenigde Staten. Europa groeit ook op een manier die Amerika niet kan evenaren. Zijn «zachte macht» wordt geïllustreerd door de aantrekkingskracht die het continent niet alleen uitoefent op miljoenen individuen, maar ook op hele staten, zoals Turkije.
De kwestie-Turkije brengt ons op een ander probleem met het betoog van Kagan: waar eindigt de kantiaanse wereld en begint die van Hobbes? Turkije grenst aan Irak. De grens loopt door Koerdische gebieden, waar sommigen graag een onafhankelijk Koerdistan in zouden willen zien. Turkije en Irak hebben allebei de Koerden binnen hun grenzen van tijd tot tijd klop gegeven. Maar de Verenigde Staten dringen er bij de Europese Unie op aan Turkije in haar midden op te nemen en de integratie van het land in het Westen te bevorderen door middel van het Europese proces van «voorwaardelijkheid, die uiteindelijk tot toetreding leidt», terwijl Amerika ons tegelijkertijd oproept mee te doen aan een oorlog tegen Saddam. Van ons wordt verlangd dat we ons enerzijds kantiaans-Europees-postmodern gedragen, maar anderzijds net een paar honderd meter over de grens een hobbesiaanse, Amerikaanse, premoderne houding aannemen. In werkelijkheid moeten we allebei doen, vooral als de democratische wederopbouw van het naoorlogse Irak kans van slagen wil hebben. Met andere woorden: Amerika maakt het eten klaar en Europa doet de afwas.
Kagan zelf eindigt zijn relaas op verzoenende toon. In tegenstelling tot zijn landgenoot Charles A. Kupchan meent hij dat er geen sprake is van een «botsing der beschavingen» tussen Europa en Amerika. Europa moet zijn strijdkrachten versterken en ze met iets meer daadkracht durven inzetten in de jungle, en Amerika, zo verzekert hij op de laatste pagina van zijn boek, moet iets meer blijk geven van wat de stichters van het land «een passend respect voor de opinie der mensheid» noemden. Amerika heeft Europa nodig en Europa heeft Amerika nodig. We delen gemeenschappelijke westerse waarden. Daar ben ik het mee eens. Zijn boek vormt een uitdaging, met name aan de Europeanen, om die doelstelling te bereiken. Maar dat is niet hetzelfde als wat hij op de eerste bladzijde beweert dat Europeanen en Amerikanen niet eens dezelfde wereld bewonen. En dat laatste, en niet zijn verzoenende conclusie, is wat zo vaak wordt geciteerd. Dat staat in bredere kring bekend als «de Kagan-theorie».
Natuurlijk is dit precies wat er meestal gebeurt als dit soort opiniestukken worden uitgewerkt tot boeken. Zoals we ooit te maken hadden met «vulgair marxisme», zo hebben we nu «vulgair fukuyamaïsme» en «vulgair huntingtonisme», en zullen we binnenkort «vulgair kaganisme» krijgen. Francis Fukuyama kan tot vervelens toe blijven betogen dat hij de Geschiedenis op het oog had en niet de geschiedenis, toch zullen de mensen het nog steeds uitproesten: «Het einde van de geschiedenis, kom nou toch!» Niettemin zijn auteurs gewoonlijk in zekere zin medeverantwoordelijk voor dit verschijnsel, daarin bijgestaan door redacteuren en uitgevers, doordat ze overdreven uitspraken doen om de aandacht te vestigen op het boek dat ze willen verkopen. De hobbesiaanse wet van de intellectuele jungle zorgt ervoor dat je, wellicht tegen beter weten in, verwordt tot een van wat Jacob Burckhardt de «vreselijke vereenvoudigers» noemde.
Het echte gevaar is nu dat het «vulgaire kaganisme» aan beide zijden van de Atlantische Oceaan aan populariteit zal winnen, omdat de mensen geloven in Kagans «tweeledige karikatuur» of en ik denk dat dat inderdaad aan het gebeuren is omdat zij op zoek zijn naar manieren om de waterscheiding te benadrukken. Kortom, Kagan zou weleens het tegenovergestelde kunnen bereiken van wat hij beoogt. Zijn conclusie zal alleen juist blijken te zijn als Amerikanen en Europeanen het erover eens worden dat zijn uitgangspunt verkeerd is.
Robert Kagan
Balans van de macht
Uitg. De Bezige Bij, 128 blz., € 13,50
(verschijnt 13 maart)
Vertaling: Menno Grootveld