De film Hail Caesar! van de Coen Brothers is een ode aan de gouden tijd van Hollywood; de jaren vijftig, toen de filmstudio’s oppermachtig waren en de sterren straalden. Eén van die sterren is Baird Whitlock (gespeeld door George Clooney), een leeghoofdige ijdeltuit die de Romeinse veldheer zal spelen in een epische spektakelfilm à la Spartacus en Ben Hur. Paniek breekt uit in de studio wanneer Whitlock wordt ontvoerd door een communistische cel die warme banden onderhoudt met het regime aan gene zijde van het IJzeren Gordijn. De cel (die zichzelf liever een ‘studiegroep’ noemt) blijkt hoofdzakelijk te bestaan uit rancuneuze scenarioschrijvers die vinden dat ze uitgebuit worden door de filmstudio’s; met het losgeld voor Whitlock willen ze iets van hun welverdiende centen terugveroveren.
Hun geestelijk leider is ene ‘professor Marcuse’, een Duitse, bebaarde en pijp rokende geleerde die met een zwaar Duits accent monologen houdt over de verhouding tussen en de wetmatigheden van geschiedenis en economie: ‘History as science. Zis is zie essence of zie Dialektiek.’
De film doet de echte Herbert Marcuse daarmee amper recht. Niet alleen omdat hij gladgeschoren was en sigaren rookte, maar ook omdat hij vanaf de jaren dertig al een uitgesproken tegenstander van de Sovjet-Unie was en weinig ophad met het historisch determinisme dat de professor uit de film te berde brengt.
Niettemin is de bijrol een indicatie voor de cultstatus die Marcuse genoot in het Amerika van de jaren zestig. The New York Times riep hem in 1968 uit tot het ‘symbool’ van nieuw-links, en Playboy Magazine wilde hem interviewen (Marcuse wilde alleen meewerken op voorwaarde dat hij dan ook als centerfold mocht poseren, dus dat is niet doorgegaan). Die cultstatus ging in de dominante politieke cultuur gepaard met angst, een red scare, vanwege de radicale ideeën die hij verspreidde. Ter illustratie daarvan: de fbi hield van Marcuse’s activiteiten een dossier bij dat bij zijn dood meer dan vijfhonderd pagina’s telde.
Staatsgevaarlijke prototerrorist voor de ene kant van het politieke spectrum, goeroe van de studentenbeweging en van talloze andere protestgroepen voor de andere kant. Die status dankt Herbert Marcuse hoofdzakelijk aan zijn boek De eendimensionale mens, gepubliceerd in 1964. Van de eerste editie werden ruim driehonderdduizend exemplaren verkocht, een ongekende bestseller voor die tijd. Zeker voor een filosofisch boek dat in complexiteit amper onderdoet voor een verwant werk als Dialectiek van de Verlichting van Horkheimer en Adorno.
Maar ook los van die moeilijkheidsgraad is het verkoopsucces van Marcuse’s boek opmerkelijk, want de boodschap die het de lezer pagina na pagina inhamert is gitzwart: de samenleving waarin je leeft is totalitair, de vrijheid die je geniet is schijn, je verlangens zijn niet je eigen, en er is (bijna) geen hoop op ontsnapping of verandering.
Vanwaar dan toch de aantrekkingskracht van dit werk?

In een notendop: Herbert Marcuse werd geboren in 1898 in Berlijn, in een joods gezin. Hij studeerde bij vooraanstaande filosofen als Edmund Husserl en Martin Heidegger, maar raakte gebrouilleerd met de laatste als gevolg van diens lidmaatschap van de nsdap.
Marcuse vond nieuw intellectueel onderdak bij de zogenaamde Frankfurter Schule, een naam die met terugwerkende kracht werd gegeven aan een groep Duitse denkers die verbonden waren aan het Frankfurter Institut für Sozialforschung, dit jaar precies honderd jaar geleden opgericht. Net als de meeste andere Frankfurters ontvluchtte Marcuse Duitsland toen de nazi’s in 1933 de macht overnamen. Hij werd Amerikaans staatsburger en werkte voor de voorloper van de cia om inlichtingen te verzamelen over het naziregime. Waar collega’s Adorno en Horkheimer na de Tweede Wereldoorlog terugkeerden naar Duitsland, bleef Marcuse in de VS, waar hij zijn academische carrière voortzette aan onder andere Columbia University en de universiteit van Californië. Hij overleed in 1979, tijdens een bezoek aan zijn vaderland.
Marcuse’s zogenaamde ‘kritische theorie’ is overduidelijk geïnspireerd door Karl Marx. Tegelijkertijd zag hij dat de meeste van Marx’ voorspellingen niet waren uitgekomen. Waar Marx meende dat het kapitalisme zichzelf in crisis zou storten en dat het ‘zijn eigen grafdelvers’ had geschapen in de vorm van het industriële proletariaat, constateerde Marcuse dat het kapitalisme springlevend was en het revolutionair elan van de arbeiders tanende.
De belangrijkste oorzaak daarvan is gelegen in het feit dat de westerse wereld erin geslaagd was de arbeidersklasse volledig te integreren: ze was niet langer het ‘revolutionaire subject’ waar Marx haar voor hield, maar had zelf steeds meer belang gekregen bij de instandhouding van de status quo. De levensstandaard was gestegen, de vrije tijd toegenomen, en daarmee was de bereidheid tot revolutie als sneeuw voor de zon verdwenen.
In Eros en cultuur (1955) schreef Marcuse al met een mengeling van weemoed en ergernis: ‘De mensen wonen in huizen-concentraties en bezitten eigen auto’s waarmee ze niet langer naar een andere wereld kunnen ontsnappen. Ze hebben geweldige ijskasten gevuld met bevroren voedsel. Ze hebben dozijnen kranten en tijdschriften, die dezelfde idealen onderschrijven. Ze hebben talloze keuzemogelijkheden, talloze technische apparaten, die alle van dezelfde soort zijn en die hen bezighouden en hun aandacht afleiden van datgene, waar het werkelijk om gaat – van het besef, dat ze tegelijkertijd minder zouden kunnen werken en hun eigen behoeften en bevredigingen zouden kunnen bepalen.’
Nu kun je je uiteraard afvragen waarom er überhaupt nog een revolutie nodig zou zijn als iedereen een huis, een auto, een ijskast en een dozijn kranten en gadgets heeft. Maar zo makkelijk komen we er bij Marcuse niet van af. Allereerst zag hij al scherp in dat de stijgende welvaart van de westerse wereld gepaard ging met uitbuiting en imperialisme in andere delen van de wereld. De opdeling van de wereld in twee elkaar naar het leven staande grootmachten alsook de constante nucleaire dreiging waren daarvan het gevolg.
Daarnaast vormden de vrijheid en welvaart in de westerse wereld volgens hem grotendeels een façade waarachter een systeem van sociale repressie en geestelijke armoede schuilging. Er mag dan minder fysiek uitputtende arbeid zijn dan honderd jaar geleden, daarvoor in de plaats zijn evenzovele saaie kantoor- en servicebaantjes gekomen – ‘bullshit jobs’ in de woorden van antropoloog David Graeber. Dat we niettemin blijven werken, rennen en zwoegen is eerst en vooral in het belang van het systeem, om de productie draaiende en de consumptie levend te houden.
We moeten de huidige situatie niet zozeer afzetten tegen die van de arbeiders in de negentiende eeuw, maar eerder tegen wat mógelijk zou zijn, gegeven de technologische vooruitgang. Automatisering maakt het in principe mogelijk dat we nog veel minder zouden hoeven werken, dat niemand meer honger hoeft te lijden. Niettemin blijven geestdodende arbeid en een gapende kloof tussen arm en rijk bestaan.
Marcuse wordt dikwijls gelezen als een techno-pessimist, en daarin in één adem genoemd met Heidegger. Ten onrechte, zo blijkt voor wie De eendimensionale mens erop naslaat, want hij benadrukt vooral hoe de bevrijdende potenties van technologie juist onvoldoende gerealiseerd worden in wat hij de ‘geavanceerde industriële samenleving’ noemt. Technologie op zichzelf is niet goed of slecht, maar ze is wel door en door politiek. En zolang we dat niet inzien, zal ze ingezet blijven worden om bestaande machtsongelijkheid en onderdrukking te continueren. (Je zou Marcuse, met een anachronisme, dus een fully automated luxury communist kunnen noemen.)
Marx sprak van ‘vervreemde arbeid’: de arbeider beschikt niet over zichzelf tijdens het arbeidsproces en kan pas zichzelf zijn als hij niet werkt. Marcuse stelt echter dat we ook in het domein van de vrije tijd steeds meer vervreemd raken: de consumptiemaatschappij creëert telkens nieuwe behoeftes en verlangens, producten die we willen hebben en dromen die we willen najagen. Die producten en dromen zijn evenwel net zo gestandaardiseerd als het productieproces, en vormen bovendien weer een reden om nog harder te werken en geld te verdienen. Zo dienen we het systeem niet alleen tijdens werktijd maar ook in onze vrije tijd, als een gewillig leger consumenten.
Zo komt Marcuse tot de stelling dat we in het zogenaamde ‘vrije’ Westen onder een totalitair regime leven. In De eendimensionale mens schrijft hij: ‘“Totalitarisme” is namelijk niet alleen een door terreur gedreven politieke coördinatie van de samenleving, maar ook een niet door terreur gedreven economisch-technische coördinatie die functioneert via de manipulatie van behoeften door gevestigde belangen.’ Het vrije Westen is met andere woorden totalitair niet zozeer door gebruik van openlijk geweld en onderdrukking, maar vooral door een totale controle over alle facetten van het leven, van ons voorstellingsvermogen en politieke denken tot onze behoeftes en meest verborgen verlangens aan toe.
Volgens Marcuse moeten we onderscheid maken tussen echte behoeftes – zoals aan voeding, kleding en onderdak – en valse behoeftes. De laatste worden ons opgedrongen door het systeem dat consumptie aanjaagt om de productie in gang te houden. Er bestaat niet zoiets als een diep menselijk verlangen om elk jaar een nieuwe smartphone aan te schaffen; die behoefte ontstaat door een combinatie van ‘keeping up with the Joneses’ en planned obsolescence, dat wil zeggen de veroudering en slijtage die zijn ingecalculeerd in het productieproces.
Marcuse erkent dat niemand rechter kan spelen over wat echte en onechte behoeftes zijn; alleen het individu zelf kan dat doen. Maar het probleem is nu juist dat die daar in zijn huidige, verblinde toestand onvoldoende toe in staat is.
Om te betogen dat zelfs seksuele verlangens zijn opgenomen in dit systeem van totale controle, introduceert Marcuse de paradoxale term ‘repressieve desublimatie’; een variatie op Freuds ideeën over hoe de samenleving ons dwong de meeste van onze seksuele driften te onderdrukken. Onze drang naar onmiddellijke behoeftebevrediging (het ‘lustprincipe’) wordt onderworpen aan het ‘realiteitsprincipe’, gericht op het voortbestaan van onszelf en de maatschappelijke orde waarvan we deel uitmaken. Verdringing resulteert echter niet alleen in de neuroses waaraan Freuds klinisch werk gewijd is, maar vormt ook de basis voor menselijke creativiteit; sublimatie wil zeggen dat een deel van die driften afgebogen wordt naar, en een uitlaatklep vindt in, ‘hogere’ uitingen van de cultuur. Dat wat niet te verenigen valt met het realiteitsprincipe kan nog een plaats krijgen in de kunst. Platter gezegd: in plaats van boven op de eerste de beste begeerlijke persoon te springen die ik tegenkom, druk ik mijn onvervuld verlangen uit in lyrische poëzie of schilderkunst.
Met het begrip ‘repressieve desublimatie’ wijst Marcuse op de volgende paradox: de geavanceerde industriële samenleving maakt het mogelijk om aan elk verlangen onmiddellijk te voldoen. Naast de overvloed aan beschikbare koopwaren en ontspanningsmogelijkheden is er inderdaad ook sprake van een ‘seksuele bevrijding’; vrije seks, buiten het huwelijk, met meerdere partners, en met wat voor deviatie of fetisj dan ook, is min of meer geaccepteerd. Maar deze bevrijding (liberation) is volgens Marcuse vooral ook een ‘liberalisering’ (liberalisation) oftewel een vermarkting. Seks wordt gecommodificeerd, tot koopwaar gemaakt – van seksspeeltjes en pornografie in alle smaken tot datingapps en websites om buitenechtelijke relaties te faciliteren – en op die manier staat ze toch weer onder controle. Dat maakt seks niet per se minder plezierig, zo schrijft hij, maar het is leuk geworden op dezelfde manier als het leuk is een gemotoriseerde grasmaaier aan te duwen; kortom als een ongevaarlijke, gede-erotiseerde vorm van vermaak.
Het doet denken aan wat de Sloveense filosoof Slavoj Žižek zei over de populaire Fifty Shades-reeks van E.L. James: de obsceniteit daarvan was volgens hem niet gelegen in de sm-seks die erin wordt beschreven, maar vooral in het feit dat iedereen het boek openlijk in de metro las, dat het je door je tante werd aanbevolen, enzovoorts. Het is de ‘Ander zonder andersheid’, aldus Žižek, en illustratief voor de imperatief van de consumptiesamenleving: gij zult genieten!

Voor alle duidelijkheid: Marcuse was niet tegen vrije liefde of seks. Integendeel, in een essay getiteld Zur Kritik des Hedonismus uit 1938 schreef hij al over de potentieel subversieve krachten van de lust, en in zijn boek Eros en cultuur had hij nog eens benadrukt dat sociale emancipatie onmogelijk was zonder emancipatie op het terrein van de drifteconomie, wat hij de ‘bevrijding van de eros’ noemde. Volgens Marcuse had die bevrijding echter veel meer om het lijf dan vrije seks, en dreigde met die nadruk op seks zelfs een inperking van de erotische energieën.
In lijn met Freud beschouwt hij de concentratie van het libido op de genitaliën als de ‘basislaag van de verdringing’, die weliswaar ‘een intensievere lust mogelijk maakt’ maar die de lust tegelijkertijd in dienst stelt van de voortplanting. De bevrijding van de eros daarentegen zou een activering van de gehele mens betekenen, een ontzegeling van al zijn creatieve en cognitieve krachten en het ontstaan van een ‘polymorfe seksualiteit’ (al moet gezegd worden dat vaag blijft wat Marcuse met dat laatste precies voor ogen had).
Het repressieve karakter van de desublimatie zit volgens Marcuse in het feit dat de seksuele driften, juist doordat ze onmiddellijk (zij het gecontroleerd) bevredigd kunnen worden, niet langer omgezet hóeven te worden tot iets hogers. De burgerlijke kunst bevatte, ondanks haar ideologische karakter, altijd subversieve momenten en figuren, die een kritische reflectie vormden op de samenleving waar ze uit voortkwamen; bijvoorbeeld de aan lagerwal geraakte kunstenaars of prostituees in de romans van de negentiende eeuw. Ook in de populaire cultuur uit Marcuse’s tijd kwamen weliswaar schurken en schelmen voor – de gangster, de vamp, de beatnik – maar die waren volgens hem eerder een bevestiging dan een subversie van de bestaande orde.
Als hedendaags voorbeeld kunnen we denken aan Jordan Belfort uit The Wolf of Wall Street van Martin Scorsese (gespeeld door Leonardo di Caprio); weliswaar een misdadige, hilarische en groteske figuur, maar toch vooral een uitvergroting van de beurshandelaar, en een bevestiging van heersende ideeën over wat het betekent succesvol te zijn. Ondanks de kritische bedoeling van Scorsese is Di Caprio’s Belfort dan ook een soort rolmodel geworden (net zoals de lullo’s van Jiskefet nog het meest werden gewaardeerd door corpsballen).
De mogelijkheid om elk verlangen onmiddellijk te bevredigen, gaat uiteindelijk dus ten koste van de kritische vermogens van de kunst. Zoals Marcuse het formuleert: ‘Kenmerkend voor vandaag de dag is de vervlakking van het antagonisme tussen cultuur en sociale werkelijkheid door het uitwissen van de oppositionele, vreemde en transcendente elementen in de hogere cultuur waardoor deze een andere dimensie van de werkelijkheid vormde.’ Kortom: met het wegvallen van dat kritische vermogen wordt de samenleving eendimensionaal.

Wat bedoelt Marcuse eigenlijk met de term ‘eendimensionaal’, en waarom zijn de hedendaagse mens en samenleving in zijn ogen eendimensionaal?
Zo’n vijftien jaar voordat Margaret ‘there is no alternative’ Thatcher aan de macht kwam, constateert Marcuse al dat het ideologisch debat verstomd lijkt. Vakbonden en linkse partijen sluiten compromissen en denken actief mee over de vraag hoe de productie gestimuleerd kan worden; ze zijn niet langer de ‘levende negatie’ waar Marx ze voor hield.
Maar ook hun klassieke antagonist, de bourgeoisie, is van aard veranderd: ‘De kapitalistische bazen en eigenaren verliezen hun identiteit als verantwoordelijke agenten en spelen nu de rol van bureaucraten in een bedrijfsmachine.’ Voor zover er nog een Vijand overblijft, ligt die daarbuiten, als een permanente dreiging waartegen de samenleving één front dient te vormen, en die bovendien functioneert als een stok achter de deur om productie in de sfeer van technologie en defensie in gang te houden. Marcuse dacht uiteraard aan de Koude Oorlog, maar met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie zag je hetzelfde gebeuren met de war on drugs en de war on terror. Niet alleen is er geen politieke oppositie meer, we kunnen ons zelfs niet langer voorstellen dat er ook maar een alternatief zou kunnen zijn. ‘Het resultaat is de atrofie van de mentale organen om de tegenstellingen en de alternatieven te begrijpen en, in de enige overgebleven dimensie van de technologische rationaliteit, krijgt het gelukkig bewustzijn de overhand.’
De term ‘gelukkig bewustzijn’ verwijst naar Hegel, die in zijn Phänomenologie des Geistes het unglückliche Bewusstsein beschreef als degene die verscheurd is tussen dat wat is en dat wat zou kunnen zijn. De eendimensionale mens is daarvan juist het exacte tegendeel: zijn bewustzijn is ‘gelukkig’, niet zozeer uit tevredenheid met de huidige stand van zaken, maar eerder omdat wat zou kunnen zijn niet eens bij hem opkomt. Zo wordt de status quo vanzelf de best mogelijke van alle werelden.
Ook het denken zelf is eendimensionaal. In lijn met Dialectiek van de Verlichting van Horkheimer en Adorno stelt Marcuse dat de rationaliteit volgens welke de samenleving geordend is, zelf irrationeel geworden is. Als voorbeeld daarvan zouden we de van alle gemakken voorziene atoombunker kunnen nemen. Binnen de logica van de Koude Oorlog en de voortdurende nucleaire dreiging is die volstrekt rationeel en beantwoordt hij aan een behoefte. Maar van enige afstand bezien is juist die logica zelf irrationeel, omdat de nucleaire dreiging onderdeel uitmaakt van een wapenwedloop tussen twee systemen die beide gebaseerd zijn op ontmenselijking en uitputting van de natuur. Een hedendaags voorbeeld biedt vliegmaatschappij Lufthansa, die tijdens de coronapandemie lege toestellen liet rondvliegen om landingsrechten te behouden. Vanuit de belangen van het bedrijf gedacht is dat rationeel; maar tegelijkertijd is het volslagen waanzinnig, vooral als je bedenkt dat het virus juist veroorzaakt en verspreid is door het systeem van extractie waarvan Lufthansa deel uitmaakt.
Het maakt dat, andersom, elke tegenspraak tegen dit systeem irrationeel, in de zin van naïef of kinderlijk klinkt. Make love, not war; Give peace a chance, of vandaag de dag: Just stop oil, Defund the police. Dergelijke, in wezen redelijke, eisen, lopen aan tegen een betonnen muur van ‘gezond’ verstand en ‘realisme’, van mannen met stropdas die schamper lachen en zeggen dat de wereld nu eenmaal niet zo werkt.
Marcuse schrijft: ‘Als het Goede en het Schone, Vrede en Gerechtigheid niet kunnen worden afgeleid uit ontologische of wetenschappelijk-rationele voorwaarden, kunnen ze logischerwijs geen aanspraak maken op universele geldigheid en verwezenlijking.’
Er zit ironie in het feit dat het succes van De eendimensionale mens de stellingen uit het boek bijna lijkt te weerleggen. Blijkbaar was nog niet alle oppositie gecontroleerd, blijkbaar waren nog niet alle verlangens en dromen ingekapseld door de consumptiemaatschappij; en blijkbaar was het denken van de mens in de jaren zestig nog ‘tweedimensionaal’ genoeg om Marcuse’s boodschap te begrijpen.
Ondanks de genoemde overeenkomsten met het twintig jaar ervoor gepubliceerde Dialectiek van de Verlichting is Marcuse’s boek uiteindelijk hoopvoller. Het eindigt met een eerbetoon aan Walter Benjamin, die zich op de vlucht voor de nazi’s het leven benam. Marcuse stelt dat de kritische theorie ‘trouw [wil] blijven aan hen die, zonder hoop, hun leven hebben gegeven en geven aan de Grote Weigering. Aan het begin van het fascistische tijdperk schreef Benjamin: “Alleen vanwege de hopelozen is ons hoop gegeven.”’
Van alle concepten en ideeën die Marcuse introduceerde in De eendimensionale mens was de ‘Grote Weigering’ waarschijnlijk dat wat het meest resoneerde bij zijn tijdgenoten, ook al besteedt hij er betrekkelijk weinig regels aan. (Of misschien kon iedereen er het zijne of hare op projecteren juist doordat Marcuse er zo weinig over schrijft.) De Grote Weigering is kort gezegd ‘het protest tegen dat wat is’, een radicaal de samenleving de rug toekeren.
Hoewel er geen ‘revolutionair subject’ à la Marx’ proletariaat meer is, bestaan er wel verschillende groepen ‘verschoppelingen en buitenstaanders’; Marcuse noemt ‘de uitgebuite en vervolgde mensen van andere rassen en andere kleuren, de werklozen en onbemiddelbaren’. Zij zijn degenen die het repressieve karakter van de ‘vrije wereld’ aan den lijve ondervinden. ‘Het feit dat ze steeds vaker weigeren om het spel nog mee te spelen, kan het einde van een tijdperk inluiden.’
Zonder ze expliciet te noemen, is het duidelijk dat Marcuse denkt aan de Amerikaanse burgerrechtenbeweging, waarmee hij sympathiseerde. Tot zijn beroemdste studenten uit die tijd behoorde Angela Davis, die later woordvoerder was van de Black Panther Party en die korte tijd in de gevangenis verbleef op verdenking van medeplichtigheid aan een moordaanslag (ze werd uiteindelijk vrijgesproken). Davis werkte nauw met Marcuse samen, en zet zich tot op de dag van vandaag in voor de hervorming van het Amerikaanse gevangenissysteem en voor feministische en antiracistische bewegingen, recentelijk nog als een van de kopstukken van Black Lives Matter.
Marcuse zal evenwel niet minder verbaasd geweest zijn over de plotselinge omwentelingen in de cultuur, het ‘evenement’ van 1968, dan zijn collega’s aan de andere kant van de Atlantische Oceaan. Adorno haalde zich in Frankfurt de woede van de studenten op de hals toen hij in reactie op de bezetting van zijn collegezaal de politie belde. In een van zijn laatste brieven aan zijn vriend uitte Adorno zijn frustratie hierover, maar Marcuse vond dat de laatste een grote vergissing had gemaakt. ‘Als de alternatieven bestaan uit de politie en de linkse studenten, dan ben ik met de studenten, en ik geloof nog altijd dat onze doelen beter vertegenwoordigd worden door de rebellerende studenten dan door de politie.’
Door openlijk en onomwonden zijn steun voor de studentenprotesten uit te spreken, werd Marcuse al gauw op het schild gehesen als held van nieuw-links, zowel in de VS als in Europa. Ook in de jaren erna bleef hij zich mengen in politieke debatten, met teksten als An Essay on Liberation (1969) en Counterrevolution and Revolt (1972), waarin de toon een stuk hoopvoller is dan in De eendimensionale mens. In een ‘politiek voorwoord’ dat hij toevoegt aan een heruitgave van Eros en cultuur schrijft hij bovendien over antikoloniale protesten in landen als Vietnam en Zuid-Afrika. Zij hebben volgens Marcuse het ‘historisch voordeel van de laatkomer’; juist doordat het mondiale Zuiden nog niet volledig is ingekapseld, kan daar protest ontstaan dat weer overslaat naar bewegingen in de westerse wereld, zoals de protesten tegen de Vietnamoorlog.
Anders dan sommige van zijn naar Duitsland teruggekeerde collega’s volgde Marcuse de politieke ontwikkelingen op de voet. Daarnaast ging hij, zoals uit het notenapparaat van De eendimensionale mens blijkt, de dialoog aan met de wetenschap van zijn tijd, en met Amerikaanse en Franse filosofen (onder andere met Merleau-Ponty, Barthes, Sartre en Dewey).
Het feit dat Marcuse zo ‘bij de tijd’ was, heeft er mogelijk aan bijgedragen dat hij na de roerige jaren zeventig (en zijn dood in 1979) betrekkelijk snel in de vergetelheid raakte. In de filosofiegeschiedenis werd hij minder serieus genomen dan bijvoorbeeld Adorno, vermoedelijk juist doordat hij zo’n cultstatus had. Als tegenhanger van 50 million Elvis fans can’t be wrong ging onder filosofen welhaast gelden: 300 thousand Marcuse fans must be wrong.
Wie evenwel De eendimensionale mens vandaag leest, kan niet anders dan zich verbazen over de relevantie van het boek. In het licht van onze zorgen over kunstmatige intelligentie, robotisering en surveillancekapitalisme zijn Marcuse’s kritische reflecties op technologie hoogst actueel. Inderdaad is, zoals hij schrijft, ‘de technologische samenleving (…) een systeem van dominantie dat reeds werkzaam is in het concept en de constructie van technieken’.
De klimaatcatastrofe bevestigt bovendien zijn stelling dat de rationele, op groei en winst gerichte orde volstrekt irrationeel is geworden. Zo circuleerde een paar jaar geleden op sociale media een afbeelding van een pakje ingelegde peren dat drie continenten had afgereisd: gekweekt in Argentinië, verpakt in Thailand en verkocht in het Verenigd Koninkrijk (waar ook peren groeien). Vrij naar Shakespeare: Though this be method, yet there’s madness in ’t.
De kritiek op het consumentisme en de ecologische destructie verleidt sommigen ertoe foto’s van biefstukken en slurpende auto’s op sociale media te zetten, of krantenkoppen te plaatsen die waarschuwen dat ‘ze’ onze barbecue willen afpakken. Zelfs het gebruik van plastic rietjes is inzet geworden van die cultuuroorlog, een oorlog waarin populistisch rechts een monopolie claimt op genot. Het wantrouwen bestaat erin dat we, als links aan de macht is, niet meer mogen genieten: niet zuipen of roken, niet lekker eten, geen geweld en seks in films, geen foute grappen, niet flirten, enzovoorts.
Dat wantrouwen is niet geheel uit de lucht gegrepen, omdat links, en juist ook de klimaatbeweging, nogal eens wil vervallen in het opgeheven vingertje. Net dat maakt Marcuse relevant; zijn kritiek komt niet vanaf de kansel of de moral highground. Hij legt een linkse claim op genot: hij stelt dat we juist te weinig genieten, dat we veel meer zouden kunnen genieten, of liever gezegd dat al onze genietingen volledig gecontroleerd en voorverpakt zijn en daardoor een slap en fantasieloos aftreksel van hoe geluk en genot er daadwerkelijk zouden kunnen uitzien, als we maar in vrijheid zouden kunnen reflecteren op onze échte behoeftes en verlangens.
Daar ligt een taak en uitdaging voor links, om mensen niet alleen te overtuigen van zijn grote gelijk, maar ze ook te verleiden, om de libidineuze energieën te mobiliseren die momenteel zo succesvol door het rechts-populisme worden geëxploiteerd en gekanaliseerd richting klimaatdrammers, woke lefties en buitenlanders. Te meer omdat de daadwerkelijke winst die sinds de seksuele revolutie geboekt is tegelijkertijd bedreigd wordt door een nieuw puritanisme, zoals blijkt uit de intrekking van ‘Roe v. Wade’ door het Amerikaanse Hooggerechtshof en de haatcampagnes tegen lhbtiq+-gemeenschappen, zowel in Oost-Europa als hier te lande.
Zolang het kapitaal echter niet slechts onze geld- maar ook onze drifteconomie beheerst, zal dat een flinke kluif zijn. De vermaakindustrie heeft haar grip op het menselijk leven sinds de tijd van Marcuse slechts verstevigd. We zijn altijd maar een klik verwijderd van instant-behoeftebevrediging. ‘Can I interest you in everything, all of the time?’ zoals Bo Burnham uit naam van het internet zong.
Hoewel velen hoopten dat de coronapandemie zou leiden tot een bezinning op het mondiale kapitalisme – nature was healing, er zwommen dolfijnen door de kanalen van Venetië – bleven we onszelf en elkaar hardnekkig vermaken met Netflix, YouTube en TikTok. Een Grote Weigering bleef uit (hoewel de hevigheid waarmee de blm-demonstraties losbarsten er wel een aanzet toe gaven).
In het voorlaatste hoofdstuk van De eendimensionale mens schrijft Marcuse: ‘Het niet-functioneren van de televisie en de aanverwante media zou zo een begin kunnen maken met wat de inherente tegenstrijdigheden van het kapitalisme niet hebben bereikt – de desintegratie van het systeem.’
Misschien is het wachten op een wereldwijd computervirus om de eendimensionale mens wakker te schudden.
Paradigma & Marcuse
Deze tekst is een bewerking van de inleiding die Thijs Lijster schreef voor De eendimensionale mens, het nieuwste deel van de Paradigma-reeks, een samenwerking van uitgeverij Athenaeum, Polak & Van Gennep en De Groene Amsterdammer. Op 20 april organiseert De Balie een avond over Marcuse, met onder meer Thijs Lijster en Marian Donner.