Meijsing is heel geleerd. Dat is erg fijn voor hem. Maar is het ook fijn voor de lezer? De klassieke retorica (ja, ook de recensent heeft naslagwerken in huis!), en in haar voetspoor de gehele klassieke literatuurbeschouwing, gaat ervan uit dat een interessante tekst aan drie voorwaarden moet voldoen: hij moet docere (zinvolle informatie verschaffen), delectare (onderhoudend zijn) en movere (emoties oproepen).
Dat lijken me eisen die ook aan moderne romans mogen worden gesteld. Heeft Meijsing iets te melden wat de moeite van het lezen waard is? Boeit zijn boek op iedere pagina? Geraakt de lezer zo betrokken bij de personages dat hij, om met Aristoteles te spreken, door vrees en medelijden wordt overspoeld?
Laten we om te beginnen vaststellen dat de romanlezer weliswaar graag zijn kennis over de wereld wil verdiepen, maar dat niet alle informatie in gelijke mate geschikt is om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Evenmin als de bijbelse geslachtsregisters, zullen inventarislijsten van fabrieksmagazijnen of handleidingen bij computerprogramma’s aan zijn zucht naar wijsheid tegemoetkomen.
De romanlezer wil iets te weten komen over Het Leven. Eventueel zet de lectuur van een roman hem aan tot het bestuderen van een bepaalde periode uit de geschiedenis of de cultuur van een ver land. Er schijnen zelfs lezers te zijn die, hoe irrelevant dat ook is, iets over het leven van de auteur willen weten. Maar tijdens het lezen van de roman wil men door dat soort weetjes niet worden afgeleid.
HET BOEK VAN Meijsing bevat voetnoten. Daar is op zichzelf niets tegen. Een van mijn favoriete schijvers, Flann O'Brien, heeft zijn roman The Third Policeman (1967) doorspekt met noten, die bijna onafhankelijk van de hoofdtekst krankzinnige informatie bieden over leven en denken van de fictieve filosoof De Selby. O'Brien is een meester in het parodieren van wetenschappelijk proza. Toch vormen de noten een natuurlijk bestanddeel van de roman, omdat ze een onmisbaar licht op het karakter van de hoofdpersoon werpen.
Bij de noten van Meijsing is dat nergens het geval. Het merendeel lepelt allerlei gegevens op die, voorzover ik zo gauw heb kunnen nagaan, wetenschappelijk correct zijn. Maar als wat er staat van wezenlijk belang was voor het verhaal, begrijp ik niet waarom dat niet in de hoofdtekst had kunnen worden verwerkt. En welke gek gaat nu al die literatuurverwijzingen na?
Naast controleerbare feiten bevatten de noten ook details die op een primitief geloof in getallensymboliek wijzen, en bijvoorbeeld de opzienbarende constatering dat veel Plato-onderzoekers Friedrich heetten. Dan spreek ik nog niet eens over de tientallen onvertaalde Griekse, Latijnse en Italiaanse woorden. Wie het ongeluk heeft deze talen niet te beheersen, moet zich voortdurend buitengesloten voelen.
Men kan hiertegen inbrengen dat de auteur misschien niet zozeer een filosofische roman als wel een filosofische theorie in romanvorm heeft willen schrijven. Het boek bevat namelijk nogal wat verwijzingen naar dat onuitstaanbare motorfietsboek van Robert Pirsig. In dat geval moeten we ons afvragen of Meijsing iets belangwekkends heeft te vertellen over of naar aanleiding van Plato. In enkele beruchte passages - en van een daarvan is het auteurschap omstreden - laat Plato zich uit over de waarde van het geschreven woord in het algemeen en die van zijn eigen gepubliceerde werken in het bijzonder. Die waarde zou gering zijn, want wat geschreven staat, kan nooit meer zijn dan de aanleiding tot een wijsgerig gesprek, bovendien zou Plato zijn diepste inzichten nooit aan het papyrus hebben toevertrouwd. Ook Aristoteles refereert in een van zijn honderden onleesbare werken aan een ‘ongeschreven leer’. Mij lijkt praten over iets wat er niet is tamelijk vruchteloos.
Gelukkig bevat de roman ook alle argumenten die in de loop van deze eeuw zijn bedacht om het fantoom van de ongeschreven leer naar het rijk der fabelen te verwijzen, of om voor eens en voor altijd vast te stellen dat wat we niet weten nu eenmaal onbekend is. ‘Het niet-zijnde is niet’, zou Parmenides zeggen. Dit heeft Meijsing er echter niet van weerhouden ons 499 bladzijden lang te overstelpen met de meest abstruse anekdoten over het leven van Plato, uit de zesde hand opgetekende wederwaardigheden van pythagoreische wiskundigen en verwijzingen naar negentiende- eeuwse periodieken. Wie echt iets over Plato’s leven wil weten, kan beter een goed handboek raadplegen. Maar persoonlijk lees ik liever het wel overgeleverde werk van Plato.
MAAR MISSCHIEN gaat het boek niet over Plato, maar over iets veel diepers. Bijvoorbeeld dat wie het onzegbare onder woorden wil brengen, met vuur speelt. Nee maar, dat zou een originele gedachte zijn! Dat nog nooit iemand op dat idee is gekomen! Of dat mensen zich aftobben met zinloze bezigheden - een al even geniale vondst. Of moeten we onder de indruk zijn van zinnen als de volgende: ‘Wanneer ze keek naar de dingen die door de zon werden verlicht, zuiverde zich haar blik. Ze stond op het punt om iets te begrijpen van het wezen der dingen, die ze nu zag in het licht der eeuwige schoonheid (…) Ze kreeg deze flits van nieuw inzicht, een vermoeden van het bestaan van onzegbare dingen, tussen de wit schijnende resten van de tempel van Apollo.’
Tot zover het docere. Maar is het boek dan soms opwindend, amusant of stilistisch bijzonder? Het inlegvel belooft ons immers een ‘gevaarlijk boek’. Afgezien van de, filosofisch gezien, niet bijster schokkende inhoud, staat de plot dermate ver van enige mij bekende werkelijkheid af dat het boek mijns inziens net zo spannend is als De kabouter van Rien Poortvliet.
Ik moest tijdens het lezen vaak denken aan De ontdekking van de hemel van Mulisch - even pretentieus en inhoudelijk van even weinig diepgang. Maar Mulisch schrijft tenminste met vaart en humor, wat van Meijsing onmogelijk kan worden beweerd. Het is dan ook niet minder dan een gotspe dat hij naar de oergeestige Flann O'Brien durft te verwijzen. Zelfs een toespeling op de wijsgerige voetbalwedstrijd van Monty Python verwordt onder Meijsings handen tot een slaapverwekkende opsomming.
Het enige wat mij nog een glimlach kon ontlokken, was het feit dat een van mijn Leidse leermeesters wordt aangeduid met de bijnaam ‘het kadaver’. En dat de bladzijden van 499 tot 1 zijn genummerd, is natuurlijk vreselijk grappig.
De ondertitel Een cijferroman in 499 bladzijden, 144.000 woorden en 499 voetnoten suggereert dat de structuur tot in het absurde is uitgebalanceerd. Nu zal er in de toekomst beslist een gesjeesde kabbalist opstaan die dat allemaal gaat narekenen, maar een harmonie die uitsluitend wiskundig te achterhalen valt en niet intuitief overtuigt, is aan mij niet besteed. Met al zijn uitweidingen en voetnoten heeft de roman veel van een uitdragerij in een provinciestad.
SPANNEND, geestig of monumentaal is De ongeschreven leer dus niet. Wellicht zijn de personages dan boeiende mensen van vlees en bloed? De twee hoofdpersonen, die elkaar pas aan het slot ontmoeten, heten Kanger en Zelda. Meijsing is erin geslaagd deze figuren 499 bladzijden lang niets opmerkelijks te laten denken of zeggen. Wat ze beleven is ofwel van een dodelijke saaiheid, ofwel buitengewoon onwaarschijnlijk. Daar komt bij dat ze geen van beiden over een gevoelsleven beschikken. Zelfs hormonale driften kennen ze niet. Wat ze doen komt niet voort uit innerlijke drang of overtuiging, nee, verveeld laten ze zich door het toeval meevoeren. Wanneer Kanger aan het slot de dood in gaat en we vermoeden dat Zelda het volgende slachtoffer zal zijn, halen we vermoeid onze schouders op en denken: ‘O.’
Het laatste hoofdstuk heet De ongeschreven leer en is inderdaad leeg. Leuk gevonden! Meijsing doet er goed aan ook zijn eigen leer voortaan ongeschreven te laten.