In de literatuur is niet vreselijk veel te merken van een hernieuwde belangstelling voor het geloof. Wel zijn er de afgelopen jaren een paar opvallende boeken van jonge auteurs verschenen waarin God en de Zijnen een vooraanstaande plaats innemen. Zowel het debuut van Josien Laurier (1967), Een hemels meisje, als dat van Desanne van Brederode (1970), Ave verum corpus, beschrijft de verhouding van een jong meisje met de Almachtige. In beide romans slaagt de schrijfster erin iets voelbaar te maken van de wijze waarop de hoofdpersonen geloven.
Josien Laurier heeft de Veluwse, gereformeerde variant van het christelijk geloof - in al zijn bekrompenheid en intolerantie - overtuigend neergezet, met name doordat ze alle afstandelijkheid achterwege liet en een zeer persoonlijke manier van schrijven hanteerde.
In Ave verum corpus, een fascinerende mengeling van religie en seksualiteit, bezingt Van Brederode als een moderne Hadewych haar fysieke, soms erotische verhouding met Jezus Christus. Ook zij weet door haar persoonlijke gedrevenheid een boeiend en meeslepend verhaal te vertellen.
De Heilige Geest, het debuut van Alexander Zwagerman (1973), verhoudt zich tot die twee romans als een aflevering van de EO-talkshow Mag ik even met je praten? tot Terminator 2. Waar Laurier en Van Brederode in alle opzichten blijk geven van een grote betrokkenheid en de oprechte drang hun boek te schrijven, heeft Zwagerman zijn eerste roman vooral aan elkaar geneuzeld. Zijn verhaal pruttelt voort zonder ooit iets meer teweeg te brengen dan een immense verveling. Nergens is er iets te bespeuren van een innerlijke noodzaak dit verhaal te vertellen.
DE HEILIGE GEEST is een hoeksteen-roman in optima forma, een langgerekte ode aan de grijze gelukzaligheid van het godvruchtige gezin. De schrijnend saaie familie Opdijk krijgt 230 pagina’s lang de kans iets te doen waardoor de lezer geboeid zou kunnen raken, en 230 pagina’s lang laten ze die kans liggen. We volgen Leon en Ruth Opdijk, allebei afkomstig uit een calvinistisch milieu. Zij werkt als studentenpastor, hij als vertaler. De rest van de tijd besteden ze aan het conserveren en continueren van hun burgerlijkheid. Daartoe dompelen ze zich onder in gereformeerde gezelligheid en knusse avondjes bij de kachel.
Ruth is een zweverige, zichzelf ‘spiritueel’ noemende vrouw, over wie niets verheffends te melden is. Haar zoon zegt over haar: ‘Haar houding in het leven had iets dat grensde aan een vage mystiek.’ Over een vrouw wier levenshouding ‘iets heeft’ dat bijna in de buurt komt van een niet duidelijk te omschrijven onbepaaldheid, is weinig spannends te vertellen.
Voor haar echtgenoot Leon geldt eigenlijk hetzelfde. Hij is geen held, ook geen antiheld; meer een soort pantoffelfiguur, zo'n man die in oud-Nederlandse spreekwoorden en gezegden lijkt te leven, zo'n man die zijn bestaan zo ordent dat de kans op verrassingen minimaal is, omdat verrassingen nou eenmaal verwarrend zijn. ‘Leon stond bij het kopieerapparaat en vouwde de krant zo dat de advertentie goed op de glasplaat kwam te liggen. Een kopietje kostte hier een kwartje. Dat was duur, maar de krant kopen voor een advertentie was natuurlijk nog duurder.’
Zo'n man, dus. Iemand die nog wel eens partijleider van het CDA wordt.
Na een paar jaar krijgt het sprankelende stel een zoontje, David. Ook hij brengt geen verandering in het starre levenspatroon van de Opdijks. De jongen groeit op onder prettige omstandigheden en wordt met liefde grootgebracht. Niets aan de hand, dus. Net zoals er niets aan de hand is in het leven van zijn ouders. Het gezin ontwikkelt zich glimlachend tot een vleesgeworden NCRV-gids, een reactionaire steunpilaar van de Nederlandse samenleving. Op een goede dag verwisselt moeder het tijdelijke voor het eeuwige, op een andere goede dag wordt vader door de Here tot zich genomen, en dat was het dan. Zoon David heeft zich tegen die tijd onder invloed van een lief meisje aangesloten bij een pinksterkerkje, de Gemeente van de Blijde Boodschap van de Here Jezus Christus, waar hij al net zo saai-tevreden zal gaan worden als zijn vader zijn leven lang is geweest. David en zijn vrouw krijgen ook een kindje en dat noemen ze Leon. Zo is de cirkel weer rond. En zo zal het CDA tot in eeuwigheid standhouden.
Als De Heilige Geest een satire was geweest, zou het een geslaagd boek genoemd kunnen worden. Maar Alexander Zwagerman heeft geen satire willen bedrijven. Hij wilde literatuur maken, een serieuze roman schrijven over ‘geloof, frustraties en bijgeloof, over de immer lokkende seksualiteit, over de zonde en over de liefde’ (citaat flaptekst). Geen van deze thema’s komt in De Heilige Geest werkelijk aan de orde, stuk voor stuk zijn het onderwerpjes die nu en dan een paar centimeter hoger reiken dan het kabbelende gebabbel dat ze omringt. Nergens is er sprake van een innerlijk conflict, een hevige strijd met God of het geloof, een spiritueel dilemma. Er zijn enkele schijnconflicten - Leons fascinatie voor erotiek bijvoorbeeld - maar die worden niet uitgewerkt of ingevuld. Ze worden genoemd, en daar blijft het bij. Niks innerlijke twijfel, niks verscheurdheid, niks strijd, niks gevechten. Het is altijd vrede, het is altijd gemoedelijk. En aan gemoedelijkheid heeft de literatuur niets. Nooit gehad.
OP GEEN ENKEL punt stijgt De Heilige Geest uit boven het niveau van het gemiddelde ingezonden manuscript zoals het dagelijks in veelvoud bij een uitgeverij wordt bezorgd. Stilistisch is het zo dor als een oudtestamentische woestijn. De taal die Zwagerman hanteert, is even bloedeloos als de mensen die hij portretteert. ‘Leon kwam te vroeg thuis. Hij wilde eerder thuiskomen om zijn zoontje te zien. Ruth zoende hem vluchtig in de hal. Ze had David op haar arm. Die huilde een beetje. Hij aaide over zijn hoofdje in de hoop dat het op zou houden. Dit lukte niet echt en Ruth liep weer naar de slaapkamer. Leon hobbelde er een beetje achteraan.’
Dat Leon een huilende arm een aai over de bol geeft en vervolgens een beetje gaat hobbelen, lijkt misschien vreemd, maar er gebeuren nog veel merkwaardiger dingen in De Heilige Geest. Zwagermans wegen zijn soms ondoorgrondelijk. Enkele voorbeelden (nadruk van de recensent):
‘De huid is zachter als de zachtste zijde en de inhoud is stevig en handzaam.’
‘Zoals het volk Israel Egypte uittrok…’
‘Het woord seks deed zijn moeder altijd sissen en ze plachtte haar vinger dan voor haar mond te zetten.’
‘…zei Paulien met een pijnlijke plooi op haar voorhoofd.’
‘Er waren eigenlijk twee ramen. Een bood uitzicht op de binnenplaats, de ander op de kantine. Ze hield met twee vingers de lamellen voor het eerste opzij…’
‘Wat wilde hij graag zijn zoals haar.’
‘Wat een vreemde vrouw wiens stemming plotsklaps kon veranderen.’
LEON OPDIJK kent even een moeilijk moment met zijn eega: ‘Terwijl hij er met zijn ene hand voor zorgde dat hij niet uit bed viel, zocht hij met zijn vrije hand haar borsten. Hij vond er een en begon deze te masseren.’ Kort daarop heeft Ruth gelukkig weer twee borsten, de Heer zij geprezen.
En helaas doet ook deze auteur wat de laatste tijd schrikbarend vaak te zien is: ‘ “O, dat”, zei David en bedacht zich opeens hoe stom hij dat zei.’ Nog een keer: ‘Hij bedacht zich dat er achter die straat weer een straat lag, en daarachter weer een.’
Het wordt tijd om hier iets aan te doen, anders schrijft en zegt iedereen over een jaar ‘bedacht zich’ waar men ‘bedacht’ bedoelt. En dat zou flink vervelend zijn; gewoon, omdat het lelijk en slordig is.)
Samen met een beschamend grote hoeveelheid regelrechte fouten (‘veinsend’, ‘zoeften’, ‘ze leken allebei op een vraag te wachtten’), een overdaad aan stoplappen en cliches, een zondvloed aan slordigheden en een waterval aan slecht, saai en slap Nederlands (op elke bladzijde ‘realiseert’ iemand ‘zich’ wel iets), maakt de slaapverwekkende stijl - of eigenlijk het volledige gebrek aan stijl - De Heilige Geest tot een roman die de Schwung en zeggingskracht heeft van een doofstomme Jehovah’s getuige met alzheimer op een regenachtige herfstzondag in Almere-Buiten.