
Ontaarden de manifestaties na terreuraanslagen in dezelfde machteloosheid als de stille solidariteitsmarsen na elk nieuw geval van zinloos geweld? De vraag is interessant, omdat terrorisme nu juist geen zinloos geweld is. Althans niet in de ogen van de daders. Zij hebben wel degelijk iets voor met hun aanslag op het maatschappelijk verkeer. Als het al niet om een hoger doel gaat als het kalifaat of de straf van God voor ongelovigen, dan toch in elk geval om persoonlijke zingeving.
Eén ding is duidelijk: de marsen houden aanslagen niet tegen. Na de moord op de militair Lee Rigby in Londen, de aanslag op het joods museum in Brussel, de slachtpartij op de redactie van Charlie Hebdo en de gewelddadige gijzeling in een kosjere supermarkt in Parijs volgden in Kopenhagen de pistoolschoten die een filmregisseur en een joodse nachtwaker het leven kostten. Zulke aanslagen zijn ook mogelijk in Berlijn, Hamburg of München, verklaarde kort daarna Hans-Georg Maassen, hoofd van de Duitse binnenlandse veiligheidsdienst. Enkele dagen later was Bremen in de ban van een mogelijke aanslag door daders afkomstig uit Nederland. Sinds 2001 hebben nationale terrorismebestrijders in diverse Europese landen benadrukt dat het niet de vraag was of er terroristische aanslagen zouden plaatsvinden, maar wanneer. Inmiddels lijkt de vraag vooral te zijn: waar?
Wat geen vraag is, maar een zekerheid, is de pavloviaanse roep om maatregelen door politici en opiniemakers na elke nieuwe aanslag. De afgelopen maanden passeerde weer een uitgebreid scala de revue: ontneming van paspoorten, strengere controles aan de Europese buiten- of binnengrenzen, invoering van een passagiersnamenregister, meldplicht voor radicalen, uitrusting van politie met machinegeweren, inzet van het leger, administratieve hechtenis of, voor wie het Duits nog beheerst: Schutzhaft, en natuurlijk verhoging van het budget voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Weinigen hebben nog een goed zicht op het totaalpakket van de terrorismebestrijding, zodat geregeld bevoegdheden worden geëist of gegeven die allang bestaan, of die totaal onuitvoerbaar zijn. Alles lijkt goed als het maar daadkrachtig klinkt.
Maar zijn dit niet eveneens exercities in machteloosheid? Wat werkt er nu eigenlijk tegen het geweld dat is opgelaaid sinds Islamitische Staat in de zomer van 2014 al-Qaeda naar de islamistische kroon begon te steken? Een terechte vraag. Per slot van rekening heeft de strijd tegen het terrorisme inmiddels al een godsvermogen gekost en overal, ook in Nederland, komt daar binnenkort nog een smak bij. Alleen al de militaire aspecten van de terrorismebestrijding hebben de Verenigde Staten de afgelopen veertien jaar 1,4 biljoen euro gekost, werd onlangs bekend, wat gelijkstaat aan zes keer de jaarlijkse begroting van Nederland.
De afgekondigde maatregelen worden voornamelijk gekenmerkt door hard power en repressie. Hoog in het geweldsspectrum staan natuurlijk de luchtaanvallen tegen Islamitische Staat. De berichten over de gevolgen ervan voor de geografische omvang en de slagkracht van IS variëren, maar op zijn best is de opmars van IS tot staan gebracht of een beetje teruggedrongen. Ook als het succes groter zou zijn en IS in Irak en Syrië behoorlijke klappen zou krijgen, bijvoorbeeld met behulp van grondtroepen, is de vraag hoeveel we ermee opschieten. Net als eerder al-Qaeda is IS een merknaam geworden waarmee anderen zich graag tooien, met het verschil dat al-Qaeda niet primair naar grondgebied streefde en de volgelingen van IS wel.
Zelfs als IS totaal zou worden weggevaagd van de aardbol, kan men zich afvragen hoeveel we daarmee opschieten. Ten eerste, wat komt er voor IS in de plaats? Hoe vreemd het ook klinkt in het licht van de wreedheden van IS, maar zal het alternatief beter zijn? Een paar jaar geleden werd ons voorgehouden dat er niets ergers was dan al-Qaeda, maar inmiddels zou menigeen bijna terugverlangen naar deze doetjes. Maar bovenal, met IS verdwijnt het gewelddadig islamisme niet. Een idee kun je niet bombarderen, arresteren of uitzetten.
Het risico van de huidige situatie is dat het Westen bij gebrek aan succes en uitgedaagd door nieuwe wreedheden van IS zal verharden. Luitenant-generaal Michael Flynn, voormalig directeur van de Amerikaanse defensie-inlichtingendienst, maakte half februari in een hoorzitting in het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden gehakt van de huidige strijd tegen IS. Wat je criteria ook zijn, vertelde hij de Congresleden, of het nu gaat om omvang en reikwijdte van IS en gelieerde bewegingen, het aantal gewelddadige islamistische groepen, het gebied dat ze onder controle hebben, het aantal terroristische aanslagen, het aantal vluchtelingen voor zulke groepen, de hoeveelheid moorden, ontvoeringen en verkrachtingen of hun internetgebruik, in alle opzichten zijn zij aan de winnende hand.
Om hen te verslaan, zo verklaarde Flynn, is een oorlog van het niveau van de Tweede Wereldoorlog nodig, maar die zal in dit geval geen zes jaar, maar meerdere generaties duren. In zijn visie zullen landen die steun verlenen aan IS of zelf niet in staat zijn de jihadisten te verslaan, buitenlandse interventie moeten accepteren, ook als ze op dit moment nog partners van de Verenigde Staten zijn.
Er is nu trouwens een opmerkelijke aanhang onder Amerikanen voor de inzet van grondtroepen. Het zou wel eens de volgende stap kunnen worden in de oorlog die na 11 september 2001 is uitgebroken: een oorlog tegen het terrorisme zonder begrenzing in tijd en ruimte. Het zou tevens een desastreuze stap zijn die IS regelrecht in de apocalyptische kaart speelt.
Aan de westerse thuisfronten is de situatie weinig rooskleuriger. Vooralsnog is het aantal doden als gevolg van terrorisme de laatste jaren historisch gezien laag, maar dit is niet de beleving van een groot deel van de bevolking en ook hier geldt: het recente verleden biedt geen garanties voor de toekomst.
Bijna elke keer blijkt na een aanslag dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten de daders al maanden of jaren op de korrel hadden, maar ‘nu even niet’. In vrijwel alle westerse landen gaat het aantal potentiële plegers van een aanslag of mogelijke uitreizigers naar Islamitische Staat de surveillancecapaciteit van de veiligheidsautoriteiten verre te boven, nog daargelaten dat sommige extremisten redelijk reislustig zijn en moeilijk over de hele aardbol gevolgd kunnen worden. Bijna overal vindt prioritering plaats van de extremisten die in het oog gehouden kunnen worden en die afwegingen moeten periodiek worden bijgesteld, met alle risico’s van dien. Terwijl op veel terreinen van de overheid beleid dat voor zestig procent slaagt al een wonder heet, ligt de lat bij terrorismebestrijding op honderd procent. Syrië-gangers die even aan de aandacht zijn ontsnapt krijgen in de politiek en media tegenwoordig dezelfde status als weggelopen tbs’ers in eerdere jaren.
Uit faalangst hebben sommige landen zich inmiddels verlaten op verregaande elektronische surveillance en op het verzamelen en doorploegen van grote databestanden. Eveneens met een twijfelachtig resultaat. Uitgedaagd door het Amerikaanse Congres had de nsa na aanvankelijke bravoure grote moeite aan te geven of er ooit een aanslag was verijdeld door de enorme dataverzameling. Wie even over het internet struint, stuit daarentegen op de nodige al dan niet hilarische voorbeelden van false positives.
De eindelijk ook in Nederland uitgezonden documentaire United States of Secrets laat zien hoezeer de rechtsstaat in de VS op haar grondvesten heeft geschud door de bijzondere bevoegdheden die cia en nsa kregen toen na 9/11 de handschoenen van de overheid uitgingen. Als men de rechtsstaat overeind wil houden, blijken de beperkingen van veel maatregelen. Nederlandse rechters fluiten geregeld een overheid terug die onder het motto ‘beter te vroeg dan te laat opgepakt’ paspoorten inneemt of mensen met reisplannen voor Syrië tegenhoudt.
Om de wervende kracht van Islamitische Staat via sociale media tegen te gaan, halen overheden herhaaldelijk websites uit de lucht en zijn of komen er nationaal en in Europees verband gedragscodes die sociale media verplichten opruiende teksten en beelden met betrekking tot islamistisch terrorisme te verwijderen. Opnieuw met weinig resultaat. Jihadisten spreiden hun boodschappen over een steeds groter aantal accounts, waardoor ze gemakkelijker onder de radar blijven. In het verleden heeft censuur van boeken of films trouwens nooit haar doel bereikt, hoogstens werden de verboden vruchten lekkerder. Waarom zou censuur dan wel werken in een tijd waarin een gedwarsboomde website binnen een dag elders opduikt?
Ook fysieke objecten zijn moeilijk te bewaken. Het aantal mogelijke doelwitten van terroristische aanslagen heeft zich de afgelopen jaren steeds verder uitgebreid. Dat absolute beveiliging niet mogelijk is, bleek in Nederland toen kort na de aanslagen op de redactieburelen van Charlie Hebdo een verwarde Tarik Z. met een neppistool de nos-studio op het Hilversumse Mediapark binnenwandelde. Niet alleen de uitbreiding van het aantal targets speelt dus een rol, maar ook de toename van het aantal lone actors. Hoewel zij lastiger te bestrijden zouden zijn, blijken ook zij geregeld al langer in beeld te zijn bij veiligheidsdiensten. Ten eerste omdat zij vaak niet zo alleen handelen als bij eerste indruk het geval lijkt, maar ook omdat veel lone actors op grond van eerdere gedragingen toch ook al known actors zijn, omdat zij bijvoorbeeld via sociale media openlijk getuigen van hun radicalisering. Maar ook zij kunnen niet bij voortduring worden geobserveerd.
De hoop dat de huidige golf van terrorisme vanzelf zal wegebben lijkt ijdel. Het gaat niet meer om enkele tientallen of honderden terroristen per organisatie, zoals in de twintigste eeuw vaak het geval was, maar om duizenden, zo niet tienduizenden. Sommige deskundigen willen Islamitische Staat overigens niet langer aanduiden als een terroristische beweging. Zij zien IS wel degelijk als een staat (in wording) met min of meer reguliere strijdkrachten, die daarnaast ook nog aanzet tot terrorisme. Onder meer gedreven door persoonlijke of maatschappelijke onlust zochten intussen al duizenden Europese moslims een uitweg uit een samenleving waarin zij zich gediscrimineerd voelen. Zij identificeren persoonlijke achterstelling of vernedering met de bedreiging van geloofsbroeders in de Levant en zoeken counter-humiliation.
Behalve broederschap trekken avontuur, een mogelijkheid tot zingeving en het idee van een paradijs op aarde reislustige jihadisten aan. De inzet voor de ‘goede strijd’ biedt bovendien de kans op statusverhoging, vooral aan kruimelcriminelen die een zuiverende daad willen verrichten als absolutie voor hun zondige leven. Daarbij biedt IS sommigen de valse romantiek van een rapper-lifestyle met de bijbehorende videoclips.
Veiligheidsautoriteiten hebben zich te lang blindgestaard op ideeën over radicalisering zoals die zich tien jaar geleden voordeden in de mogelijke aanloop naar terrorisme. Het besluit om naar Syrië te gaan komt niet alleen anders tot stand, het wordt ook sneller genomen. Weinig geraffineerde pogingen om in deze kringen informanten te werven, of andere vormen van druk, versnellen het radicaliseringsproces soms nog verder of leiden tot overhaast vertrek naar Syrië. En in die gevallen waarin mensen wél belemmerd worden in hun Syrië-gang kan dit nou net tot een terroristische aanslag op eigen bodem leiden, zoals in Canada bleek waar zo’n gefrustreerde uitreiziger een politieman vermoordde.
In het licht van alle beperkingen en fiasco’s van fysieke maatregelen tegen het jihadisme dringt de gedachte zich op de strijd ideologisch te voeren, zoals het Westen met redelijk succes deed tijdens de Koude Oorlog: onze democratie en ons kapitalisme waren beter dan hun dictatuur en communisme. In het huidige tijdsgewricht geldt dat (gevoelde) achterstelling alléén mensen nog niet in beweging zet, dat doet vooral het idee van Islamitische Staat als een plaats waar moslims zichzelf zouden kunnen zijn of onderdeel zouden kunnen worden van een wereldhistorische (eind)strijd.
Inmiddels keerden in veel landen tientallen Syrië-gangers terug. Als Islamitische Staat het paradijs zou zijn dan wel de finale strijd op aarde inluidt, ligt vrijwillige terugkeer naar de verdorven wereld niet voor de hand. Wie kwaad denkt, meent dat zij terugkeren om anderen uit te nodigen voor de strijd of voor het plegen van een aanslag. Maar voor een deel gaat het om gedesillusioneerden. Kruisigingen, stenigingen, onthoofdingen, slavernij, voortdurende achterdocht en hypocrisie passen toch niet in ieders beeld van romantiek.
In sommige gevallen, zoals in Denemarken of Duitsland, komen teruggekeerde jihadgangers terecht in deradicaliseringsprogramma’s die kansen bieden op (re-)integratie en zelfontplooiing, maar in andere landen, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, wacht hun een lange gevangenisstraf of de hete adem van veiligheidsdiensten. Zulke spijtoptanten zijn vanuit inlichtingenoogpunt interessant. De veroordelingen in het recente Belgische megaproces tegen jihadi’s waren bijvoorbeeld mede mogelijk dankzij de verklaringen van zo’n tot inkeer gekomen Syrië-ganger.
Veel interessanter nog is de bijdrage die de gedesillusioneerde jihadgangers kunnen leveren aan een contra-narratief. De afgelopen jaren hebben bestrijders van radicalisering en terrorisme voortdurend het gevoel gehad dat de jihadisten in communicatief opzicht met minstens 2- of 3-0 voorstaan. Westerse pogingen tot publieksdiplomatie of andere vormen van strategische communicatie staken schril af tegenover de steeds geliktere video’s, sociale-mediaberichten en glossy tijdschriften van de jihadisten.
De afgelopen maanden beleeft het contra-narratief echter een opleving. Na de aanslagen rond Charlie Hebdo begon de Franse overheid een sociale-mediacampagne die bedoeld is om potentiële Syrië- en Irak-gangers te ontmoedigen. Daarin waarschuwt zij dat de jihadisten in Islamitische Staat de hel in plaats van het paradijs op aarde zullen treffen en er in grote eenzaamheid zullen sterven.
Na jarenlange tamelijk vruchteloze public diplomacy besloot de Amerikaanse regering in februari alle pogingen om een verbaal tegenwicht voor het jihadverhaal te bieden te concentreren bij het Centre for Strategic Counterterrorism Communications van het State Department. Dit centrum wordt aanzienlijk uitgebreid en voorzien van een eigen inlichtingencel. Het is de bedoeling dat het centrum de Amerikaanse activiteiten gaat coördineren met die van andere landen en ngo’s.
Eveneens in februari besloten de Five Eyes, de inlichtingengemeenschap van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland, een contra-narratief te ontwikkelen voor de bevolking van deze landen dat rekrutering voor de jihad zou moeten tegengaan. En de EU-coördinator voor de strijd tegen het terrorisme Gilles de Kerchove pleitte onlangs voor clips om radicalisering te kenteren.
Na de Europese top van ministers van Justitie in het kielzog van de aanslagen in Frankrijk pleitte ook ex-minister Ivo Opstelten voor een tegengeluid. Dit zou, zo zei hij, uit de samenleving moeten komen, geheel in lijn met het vorig jaar tot stand gekomen Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, dat daartoe de mogelijkheid creëert: ‘Het draait daarbij om kleinschalige initiatieven om alternatieve boodschappen te verspreiden, zowel via lokale netwerken en bijeenkomsten als via sociale media.’ Onderdeel daarvan vormt de mogelijkheid van verspreiding van informatie over negatieve ervaringen met het jihadisme door spijtoptanten.
Dit laatste lijkt een goede insteek. Net zoals de beste pleidooien tegen criminaliteit of drugsverslaving niet van de agent of de leerkracht komen, maar van de ex-crimineel of de voormalige junk, lijkt een contra-narratief van voormalige, gedesillusioneerde, jihadgangers de meeste kans op succes te bieden. Tenslotte begint elke radicalisering met inmenging in een discours. Het tegengeluid kan daarom niet vroeg genoeg op gang komen.
Toch is er grote aarzeling. De opmerkingen van De Kerchove kregen onder de Nederlandse parlementariërs bijvoorbeeld alleen steun van de vvd. Er heerst over het algemeen twijfel over de effectiviteit en de wenselijkheid van overheidsvoorlichting. Op lokaal niveau bestaat er veel angst om de aandacht te vestigen op (potentiële) jihadgangers en de aanpak daarvan. Veel gemeenten werken liever achter de schermen.
De overheid moet op dit terrein inderdaad primair faciliteren, niet initiëren. Hoe ineffectief directe bemoeienis van de overheid is, blijkt elke keer opnieuw als politici zich laten verleiden tot de uitspraak dat jihadisten niet de ware islam vertegenwoordigen. Westerse politici moeten zich niet de rol van geloofsautoriteit aanmeten. Maar evenmin kan de overheid blijven wachten op initiatieven voor een tegengeluid uit de samenleving als die niet komen. Soms zijn er zulke toevalstreffers, zoals in België waar het toneelstuk Djihad van filmmaker Ismaël Saïdi over drie Syrië-gangers al liep en de Belgische overheid na de politieactie in Verviers besloot het toneelstuk op te nemen in haar antiradicaliseringsprogramma voor middelbare scholieren.
In Nederland is de opvang en begeleiding van terugkeerders uit Syrië primair een verantwoordelijkheid van de gemeenten, waardoor de aanpak versnipperd is en de vereiste expertise geregeld ontbreekt. Een lokale aanpak, ook bij de organisatie van tegengeluid, is niet verkeerd, vooral omdat de vorm van radicalisering van plaats tot plaats verschilt. Toch zou de nationale overheid de basisingrediënten van een contra-narratief kunnen aanreiken, zoals de positie van vrouwen binnen IS, de strijd die IS voert tegen andere moslims, de discrepanties tussen de schijn van ‘heiligheid’ en de daadwerkelijke gedragingen van leiders van IS en het benadrukken van het daderschap van IS als tegengif voor het koketteren met slachtoffer- en martelaarschap. Daarmee wordt het tegengeluid concreter dan een steriele verwerping van extremisme in het algemeen. Bovendien legt een dergelijk narratief de nadruk op alle slachtoffers van IS in plaats van selectieve verontwaardiging te betonen over het lot van kopten, yezidi’s en westerse gijzelaars, wat gevoelens van achterstelling onder moslims slechts versterkt.
De mogelijkheid om teruggekeerde kalifaatgangers een centrale rol te gunnen in de verspreiding van het contra-narratief zou de vorm kunnen aannemen van an offer they can’t refuse: óf ze verspreiden het tegengeluid, óf ze stellen zich bloot aan vervolging. Het is een maatregel die eerder succes had bij de pentiti van de Rode Brigades. Zo bezien is deze maatregel noch vrijblijvend noch soft. En het effect kan nauwelijks geringer zijn dan al die maatregelen die voor hard doorgaan.
Bob de Graaff is hoogleraar inlichtingen- en veiligheidsstudies aan de Universiteit Utrecht
Beeld: Een islamitische strijder filmt medestrijders tijdens een militaire parade in Raqqa, Syrië (Reuters)