In de winter van 2004-2005 werd ik overvallen door een ernstige depressie. Opname, medicatie, gesprekstherapie. Ik wist niet dat er dalen bestonden die zo diep waren. In maart van dit jaar zette ik de medicatie stop. Tegen het advies van mijn arts overigens (‘Doe niet zo gereformeerd, man’). Waarom stopte ik in maart? Omdat dan mijn fietsseizoen begint, en ik weet dat fietsen, gecombineerd met licht en lucht, me voldoende weerstand geeft om de depressie van het lijf te houden. Naast intensieve beweging is buitenlucht van vitaal belang. De aanstormende lente is dan ook het geschikte moment om met medicatie te stoppen. In najaar en winter steken de problemen de kop weer op. Ik bestrijd ze op de roei-ergometer. Maar ik heb gemerkt dat de roei-ergometer alleen niet voldoende is. Mijn lijf snakt naar licht en lucht en die dringen niet door op mijn trainingszolder. Dus besloot ik dit jaar om de fietstraining door te zetten in de winter. Driemaal per week fiets ik mijn vaste parcours van zestig kilometer, aangevuld met een uur roei-ergometertraining. Dat fietsparcours moet ik in twee uur afleggen. Doe ik dat niet, dan gebeuren er vreselijke dingen. Wat die dingen zijn weet ik niet precies. Maar ik neem liever geen risico’s.
Waarop berust de helende werking van de fiets? Depressie is een communicatieziekte. Ongemerkt glijd ik af naar een toestand waarin ik steeds minder en uiteindelijk helemaal geen contact meer kan leggen met mensen en dingen. Ik merk dat ik mensen niet meer in de ogen kan kijken, niet meer kan praten, zelfs niet gebaren. Iets dergelijks gebeurt met de dingen. Mijn kamer, de straat, de grachten, de lucht, ze zijn er allemaal wel, maar ze betekenen niets meer, de gevoelsband wordt dun en verdwijnt. Ik ruik niets meer, voel niets meer, zie alles wel, maar de aanblik dringt niet tot mijn innerlijk door. Ik leef onder een stolp. Een glazen wand scheidt me van de mensen en de wereld, en het vervelende is dat de mensen die wand niet zien. ‘Waarom reageer je niet? Heb ik soms iets verkeerds gedaan? Zeg eens wat, man!’

Fietsen stelt me in staat door de stolp heen te breken. Na twintig kilometer fietsen merk ik dat blokkades (waarvan ik pas dan merk dat ik ze heb) wegvallen. Woorden, zinnen, flarden betoog beginnen op te borrelen in mijn hoofd. Honderd-en-één ideeën springen links en rechts te voorschijn. Voornemens schieten als vuurpijltjes onder mijn fietspet vandaan. Fietsen brengt blijkbaar iets aan de kook wat in mijn niet-fietsende leven verstard, ingevroren, geblokkeerd was. En het belangrijkste is wel dat de communicatie met de mensen en de dingen wordt hersteld. Na dertig kilometer fietsen heb ik vrede met alle mensen. Mijn contact met de dingen, met de wereld wordt geheeld. Fietsen deblokkeert. Dat is het wonder van de fiets.

In zijn boek Wielrennen wijst Marc van den Bossche op de relatie tussen fietsen en geestelijke gezondheid. Hij begrijpt dat de invloed van fietsen verder gaat dan een gevoel van euforie. Dat fietsen deel uitmaakt van een manier van leven en dat die manier van leven invloed heeft op de manier waarop de fietser tegen het leven aankijkt. Van den Bossche, een bezeten wielrenner, is een fietsbroeder, een soulbrother.

Hij heeft talloze fietsers ondervraagd over hun filosofie. In zijn boek citeert hij een aantal antwoorden. Ze stellen me nogal teleur. Ik heb de kantlijnen van Wielrennen volgeschreven met suggesties over de samenhang tussen fiets en filosofie. Zo introduceerde de Duitse filosoof Edmund Husserl aan het eind van zijn leven het begrip ‘Lebenswelt’. Zijn leerling Martin Heidegger pikte het op en werkte het uit tot de notie van het In-der-Welt-sein. Heidegger noemt Husserl nergens in zijn kapitale studie Sein und Zeit (1927). Hij zweeg Husserl dood en pleegde een soort vadermoord, denk ik. Het mooie van dit In-der-Welt-sein is nu dat Heidegger daarin het cartesiaanse dualisme overstijgt. René Descartes (1596-1650) radicaliseerde het onderscheid dat al vanaf Plato en Aristoteles wordt gemaakt tussen geest en lichaam, rede en gevoel, subject en object, tussen ik (mijn geest) aan de ene kant en wereld (mijn lichaam) aan de andere kant.

Vanaf Plato en Aristoteles, en zeker vanaf Descartes is de filosofie het spoor bijster geraakt, zegt Heidegger. Ze heeft het ‘Zijn’ versplinterd in allerlei soorten onderscheid, heeft het besef verloren dat de oorspronkelijke Zijnseenheid alleen maar kunstmatig in tweetallen uiteen kan worden getrokken. Hetzelfde geldt voor het ‘ik’. Het ‘ik’ ontstaat niet in het onderscheid met de ‘wereld’, maar vormt daarmee de ondeelbare eenheid van een ‘ik-in-de-wereld’. Heidegger onderstreept die eenheid door verbindingsstreepjes te plaatsen tussen de samenstellende bestanddelen. ‘Zijn’ komt tot stand zodra we ons via intenties, projecten, plannetjes en voornemens in de wereld werpen. Begrippen als ‘ik’, ‘zijn’ en ‘wereld’ tekenen zich in deze fusie af. Heidegger en zijn volgelingen (Jean-Paul Sartre, en vooral Maurice Merleau-Ponty) noemen de beweging waarmee we ons ontplooien in het ‘zijn’: transcendentie, ook wel ek-stase. ‘Zijn’ betekent in diepste wezen: buiten jezelf gaan staan. Hoe kunnen we deze transcendentie tot stand brengen? Op de fiets, beste lezer, op de fiets. Fietsen is transcenderen.

Fietsen, zegt Van den Bossche, is filosoferen. ‘Zet maar op mijn grafzerk: Hij dacht per vélo’. Ik heb zo mijn twijfels. Dat wandelen samengaat met denken, wil ik nog wel aannemen. Marsman en Achterberg componeerden hun gedichten wandelend. Kant, Nietzsche en Heidegger bouwden wandelend aan hun denksystemen. Mijn stelling is nu dat zij op de fiets niet hadden kunnen doen wat ze te voet deden. Fietsen doet namelijk iets anders met de geest-lichaam-combinatie dan wandelen.

Wat speelt er zoal door mijn hoofd tijdens een fietsrondje? Flarden betoog wisselen af met twistgesprekken met mensen die me hebben gekwetst (en waarin ik veel raker formuleer dan tijdens werkelijke confrontaties), daar doorheen buitelen allerlei ideeën (opeens weet ik hoe ik mijn artikel over Sartre moet opbouwen), en daar overheen springen weer allerlei voornemens: ik ga die-en-die bellen, ga mails schrijven aan zus-en-zo, ga een reis boeken naar Parijs. Deze bonte potpourri (waarin blijkbaar veel meer wordt opgeschud dan taal en denken alleen) waait mijn hoofd in, maar er even snel ook weer uit. Als ik de flarden niet laat wegwaaien, en bijvoorbeeld probeer om mijn Sartre-artikel vast te houden, dan gaat het fietsen mis. Ik begin naar het puntje van mijn zadel te kruipen, knijp in mijn stuur, duw mijn benen naar beneden en zwoeg binnen de kortste keren stampend over de weg. Betrap ik me op denk-aanvechtingen, dan corrigeer ik mezelf streng. Ho Van Buuren, naar de achterkant van je zadel! Rug soepel! Handen ontspannen aan het stuur! Diep en regelmatig ademhalen!

Alleen als ik me kilometer na kilometer concentreer op houding, ademhaling en ritme lukt het me om te bereiken waar het allemaal om begonnen is: ritme en cadans. En opeens gebeurt het: ik val in het ritme, val samen met mijn beweging. Ik ben niet langer aan het fietsen, ik bén het fietsen. Fiets en ik zijn één, fiets en ik en omgeving zijn één. Ik zweef. Extase.