Als een roodoranje vlam, gedoopt in lichte tinten,
duikt een roodborstje voorover, bruin blad in de lucht.
De herfst opent zijn poorten onder weemoedig kwinkeleren,
een kleurenspel van dromerige, fonkelende tonen.

September is een kraamkamer voor de natuur, zo zacht,
het leven gaat maar door met zijn gulle geschenken;
zonaanbidders proosten nog eens op de oogst,
bezweren zo de angst voor de onzekere toekomst die ons wacht.

De herfst opent zijn poorten onder weemoedig kwinkeleren,
een zwaluw hangt wat rond en zet de boel nog luister bij;
de hoorn des overvloeds maakt een orakel overbodig,
de natuur strooit kwistig met haar gulle giften.

Oktober verzamelt de spreeuwen in dansende zwermen,
laat enkel achter hier en daar een afgedreven exemplaar,
dat met zijn zang op zomerkinderen een diepe indruk maakt.

Wat is schoonheid méér dan waar?

Op de idus van november bieden bruine bladeren op de grond
de naderende winter duizend naakte lichamen aan.
Nu het roodborstje gewond is, zal weldra de herfst vergaan.

Duizend roodoranje vlammen zetten de nacht in lichterlaaie,
duizend hoorndolle gedachten buitelen over elkaar heen,
de herfst van het paradijs is aan de geest ontsproten,
in de wondere, aanlokkelijke taal van dromen.

Aan eeuwenoude zaden ontsproten vele heldendaden
van september, ter verhoging van de vreugde van de mens;
de nachthemel zelf getuigt van zijn geloof,
dienstbaar plooien de elementen zich naar zijn wens.

De herfst van het paradijs is aan de geest ontsproten,
maar werd door de mens naar zijn eigen hand gezet.
De dollekervel van toen haalt het niet bij tegenstrijdige techniek,
het wankel evenwicht weer uit balans: een illusie, blijkt opnieuw.

Oktober verdrijft de vriendschap uit het paradijs,
laat enkel achter hier en daar een onbekende dichter,
dromend van de glimlach van verzadiging bij pasgeborenen.

Narrig november drijft de spot met al die overdaad,
groeiende onverschilligheid stookt met troosteloze trucs
het ego op, toont de valsheid van de tekenen van hoop.

De herfst van het paradijs sluit zijn poorten achter een gewonde mensheid.

De winter, wanneer de roodborstjes uit sterven gaan,
is in de natuur geen einde, maar een metamorfose.
De mens daarentegen weet zelfs doofstom en blind,
dat hij in bloedvergieten wel zijn einde vindt.

Onze broze wereld met zijn grillige gemoed
ziet in de herfst van de sapiens al het voorjaar.
De sneeuw van de toekomst, H2O, legt soeverein
haar witte mantel klaar.

Vertaling Vicky Francken


L’automne du paradis

Une flamme rouge orange trempée de notes claires,
un rouge-gorge cascade, feuille brune dans l’air.
L’automne ouvre ses portes en trilles mélancoliques,
palette de couleurs chatoyantes, oniriques.

Septembre en douceur accouche la nature,
la vie se perpétue en profuses offrandes ;
les amants du soleil exposant leurs provendes,
apaisent l’incertitude et la peur du futur.

L’automne ouvre ses portes en trilles mélancoliques,
l’hirondelle s’attarde, animant le spectacle ;
aux cornes d’abondance point n’est besoin d’oracles,
l’oeuvre de la nature prodigue, fantastique.

Octobre en nuées tournoyantes rassemble les sansonnets,
laissant de-ci de-là un des mâles égaré,
inscrire les chants d’espèces aux enfants de l’été.

Quelle réalité hélas que la beauté ?

Aux ides de novembre, les feuilles brunes soufflées,
offrent à l’hiver naissant mille corps dénudés ;
l’automne s’achève sur un rouge-gorge blessé.

Mille flammes rouge orange électrisant la nuit,
mille pensées cascadent, construisent, frénétiques,
l’automne du paradis naissait du mot génie,
en doux reflets de rêve, aguichants, mirifiques.

Les semailles des siècles bourgeonnants maints exploits
du septembre de l’homme présageaient le bonheur ;
l’astre des nuits lui-même témoignait de sa foi ;
les éléments classés subissaient son ardeur.

L’automne du paradis naissait du mot génie,
l’humain se l’octroyait, l’usageait à l’envi.
La ciguë démodée cédait à l’ambiguë technique,
l’équilibre de nouveau trébuchait, chimérique.

L’octobre du paradis bannissait l’amitié,
laissant de-ci de-là un poète ignoré
rêver que souriraient les nouveau-nés blasés.

Novembre agacé persifle ces excès,
l’indifférence croissant en sombres artifices,
enflamme l’égocentrisme, falsifie les auspices.

L’automne du paradis ferme ses portes sur une humanité blessée.

L’hiver de la nature, quand meurent les rouges-gorges,
n’est jamais une fin mais une métamorphose,
l’humain, contradictoire, en tacite amaurose,
sait bien que c’est la fin si sans fin il s’égorge.

Notre monde cachectique d’une humeur incertaine,
à l’automne de sapiens imagine un printemps.
La neige de l’avenir, H2O, souveraine,
prépare son manteau blanc.