«Vandaag hadden we pech, maar bedenk dat wij maar één maal geluk hoeven te hebben. Jullie zullen altijd geluk moeten hebben.» Met die woorden bagatelliseerde de IRA in 1984 de mislukking van zijn eigen bomaanslag op een hotel in Brighton waarbij Margaret Thatcher en vooraanstaande leden van haar kabinet op een haar na om het leven kwamen.

Sinds 11 september 2001 is die uitspraak in de Verenigde Staten vaak geparafraseerd om nieuwe anti terrorismemaatregelen te rechtvaardigen en de opsporingsnetten zo ver uit te gooien dat schijnbaar geen enkele wereldburger eraan ontsnapt. Daarbij blijft de oorsprong van de woorden doorgaans onvermeld, zodat het lijkt alsof ze de hoogste wijsheid van de Amerikaanse terreurbestrijding zelf vormen. Misschien is dat ook zo. Er is niets op tegen als overheden van terroristen leren hoe je terrorisme moet bestrijden, mits we erkennen dat er sprake is van een leerproces. Ook Nederland moet dat onder ogen zien nu de ministers Donner en Remkes voortdurend nieuwe wetsvoorstellen lanceren die de grenzen van de wet en de bevoegdheden van overheidsorganen oprekken.

Wat hebben we nu eigenlijk in die drie jaar geleerd van «9/11», dat wil zeggen van de praktische en symbolische betekenis van een aanslag van ongewapende zelfmoordenaars op het hart van de moderne zakenwereld met behulp van burgervliegtuigen? Er zijn al heel wat grote woorden aan deze uitdaging gewijd, maar het blijkt buitengewoon moeilijk aan die woorden concrete inhoud te geven. Is de wereld werkelijk, zoals president Bush zegt, «veiliger» geworden nu de VS een wereldwijd netwerk van ondervragingskampen hebben ingericht voor het onbeperkt detineren en ondervragen van mannen die, nu ze mondjesmaat worden vrijgelaten, bijna allemaal onschuldig blijken te zijn? Of nu de oorlog in Irak, die in bijna abstracte termen werd gerechtvaardigd als een noodzakelijke actie in de strijd tegen het islamistische terrorisme, in de praktijk evenveel nieuwe rekruten voor dat terrorisme oplevert als de burgeroorlog in Afghanistan gedurende de hele jaren tachtig?

En was de dreiging al die tijd werkelijk zo groot als westerse overheden willen doen voorkomen? De Britse regering, die allerlei veiligheidsmaatregelen rechtvaardigt met een beroep op de noodtoestand, kon binnenkort wel eens een bloedneus oplopen bij het Europese Hof. Daar is een zaak aangespannen door terrorismeverdachten die onbeperkt worden vastgehouden in Britse gevangenissen. Namens hen zal de burgerrechtenorganisatie Liberty in Straatsburg aanvoeren dat de noodtoestand onwettig is aangezien het «bestaan van de Britse natie» niet wordt bedreigd. De uitspraak kan grote consequenties hebben voor de veiligheidswetgeving in de hele Europese Unie.

De inzet van dit proces is de hamvraag in het hele debat over terrorismebestrijding: wat is de grootste bedreiging voor onze rechten en vrijheden, het terrorisme of de reactie van onze overheden op dat terrorisme? Om dat vast te stellen, eist Liberty ook nog eens dat vertrouwelijke gegevens van de inlichtingendiensten in de rechtszaal openbaar worden gemaakt zodat het publiek kan beoordelen of de overheid haar (nieuwe) bevoegdheden juist gebruikt. Ook die eis is in de Nederlandse situatie relevant, aangezien diverse processen tegen terrorismeverdachten op vrijspraak zijn uitgelopen omdat de AIVD geen bruikbare informatie aan het openbaar ministerie had aangeleverd.

We moeten nog ontdekken wat het betekent dat de laatmoderne, democratische samenleving door zijn aard poreuzer en kwetsbaarder is voor de diffuse dreiging van terrorisme dan alle voorgaande samenlevingen. Daarin verschillen we niet wezenlijk van de laatmiddeleeuwse stedelingen en slotbewoners die door de uitvinding van buskruit en kanon niet meer veilig waren achter hun dikke muren en derhalve nieuwe tactieken en bond genootschappen moesten ontwikkelen om hun veiligheid weer enigszins te herstellen. Wie wel eens de zestig meter dikke muren van de Kretenzische hoofdstad Heraklion heeft beklommen, weet hoe ver mensen kunnen gaan in hun eis tot «meer van hetzelfde» voordat ze beseffen dat «hetzelfde» nimmer afdoende zal zijn.

Het argument van onze ministers luidt steevast: deze nieuwe bevoegd heden zijn onmisbaar om de opsporingsdiensten hun werk goed te laten doen. Het tegenargument luidt steevast: deze nieuwe bevoegdheden tasten onze privacy aan. Beide partijen hebben gelijk. Maar het is aan de ministers om te bewijzen dat hun voorstellen nodig zijn, en daarom moeten ze eerst twee voorafgaande vragen beantwoorden. De eerste luidt: is er sprake van een zodanige bedreiging dat deze maatregelen in beginsel gerechtvaardigd zijn? Indien de Nederlandse regering daarop niet bevredigend kan antwoorden, zal het Europese Hof dat vroeg of laat voor haar doen.

De tweede vraag luidt of onze opsporingsorganen in staat zijn met hun bevoegdheden om te gaan. Je mag verwachten dat de betrokken diensten en hun verantwoordelijke ministers resultaat kunnen laten zien. Welnu, hiernaar wordt in ons land nimmer onderzoek gedaan. We hebben veel aan te merken op de veiligheidsdiensten van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, maar die landen zijn ons mijlenver vooruit als het gaat om onafhankelijk onderzoek naar het functioneren van hun diensten.

Als de dreiging werkelijk zo groot en acuut is als de regering zegt, dan zou zij de eerste moeten zijn om dat besef van urgentie met de natie te delen, en wel tijdens een parlementaire enquête naar ons gehele veiligheidsbeleid waaruit moet blijken wat we goed of fout doen. En wee het kamerlid dat daar niet mee instemt.