‘De Hof Van Eeden’ staat er in sierlijke wandtegels op het huisje van het echtpaar De Graaf geschreven. Hun onderkomen is wit, met rood-witte luiken; de woeste tuin bont gekleurd door diverse bloemen. Een eeuwenoude beuk domineert voor het terras. ‘Als ik hier ’s avonds alleen zit’, zegt meneer De Graaf, ‘kan ik wel eens mijmeren hoe Van Eeden ook onder die boom zat.’ Mevrouw De Graaf beschikt over een levendige voorstelling van de man die hier honderd jaar geleden zijn land bewerkte: ‘Ik denk vaak aan hoe Van Eeden hier woonde. Hij was een sombere man. Als je zijn dagboek leest: doffe ellende. Mijn man is gelukkig niet zo'n somber typje.’

De familie De Graaf woont waar eens Walden was, de kolonie die schrijver, psychiater en wereldhervormer Frederik van Eeden in 1898 vestigde op de heide tussen Bussum en Hilversum. Waar nu de groothandel Horcas staat, lag toen het hoofdgebouw: de statige villa Groot Cruysbergen. Ze werd bevolkt door de bonte verzameling kolonisten die Van Eeden had aangelegd: arbeidersgezinnen, jonge intellectuelen, idealistische artistiekelingen, vrijgezelle vrouwen, en zenuwzwakken uit zijn psychiatrische praktijk. Op het terrein stond ook een viertal hutten, waarin rijkere, intellectuele Waldenaars woonden. Groot Cruysbergen is in 1970, tegelijk met de fabriek die er tegenaan was gebouwd, afgebrand. De meeste hutten bestaan niet meer. De villa’s die ooit deel uitmaakten van Walden, zijn nu opgeslokt door een chique buurt. Niets herinnert meer aan het sociale experiment.

ALLEEN HET HUISJE van Truida Everts - achtereenvolgens intieme vriendin, geldschietster, minnares en tweede vrouw van Van Eeden - staat er nog in zijn oude glorie. Nu ja, bijna oude glorie. Want de authentieke schoorsteen is verwijderd, er is een aanbouw aan het huis gebouwd, een stuk dak is doorgetrokken, en er is een extra keukenraampje gemaakt. Daarom staan het huis en Van Eedens schrijvershut in de achtertuin niet op de monumentenlijst. Maar het echtpaar De Graaf laat zich niet verjagen. Ze wonen er sinds 1971, toen het huisje nog in het bezit was van Van Meurs, eigenaar van de aanpalende kartonfabriek Van Meurs.

Zij was twintig en bevriend met een van de dochters van Van Meurs; hij was een vriend van de vader. Hij zag er volgens Van Meurs tien jaar jonger uit dan hij was, zij was zo verstandig als iemand die tien jaar ouder is. Tien jaar eraf en tien jaar erbij, dan scheelden ze precies tien jaar en dat was goed, vond hij. Van Meurs vond ook dat ze moesten trouwen en bood het huisje achter zijn fabriek aan. Meneer De Graaf had niet veel pensioen opgebouwd, en daarom kreeg het paar een redelijke huur en de clausule dat het huisje tot de dood van beide geliefden aan hen behoort.

De stap door de poort is een stap terug in de tijd. ‘De Hof Van Eeden’ ligt met de rug naar de bedrijvigheid gekeerd, zoals Walden ook van de beschaving was afgewend. Een oase van rust in een drukke, rumoerige wereld: achter de stenen muur klinkt het vrachtverkeer.

Van Eedens afscheid van het nerveuze leven in de stad begon met een toekomstideaal. De oorsprong van het sociale onrecht dat hij overal om zich heen zag, was het eigendomsrecht op grond en kapitaal. Niemand kan rijk worden van arbeid alleen, dat wordt men slechts als men zich de opbrengst van de arbeid van anderen toeëigent. Van Eedens oplossing: werken in een zogenaamde coöperatie. De arbeiders moeten gezamenlijk grond bezitten en die gezamenlijk bewerken; niet voor kapitalisten maar voor henzelf. De winst die wordt gemaakt, moet niet aan de arbeiders worden uitgekeerd, want dan wordt er toch aan arbeid verdiend. Van Eeden had juist een mooi sneeuwbaleffect voor ogen: van de winst koop je nieuwe grond, die verdeel je opnieuw onder arbeiders, net zo lang tot je coöperatie zo groot is als de wereld.

De utopie van Van Eeden werd gevoed door de Amerikaan Henry David Thoreau, die in zijn boek Walden, or Life in the Woods beschrijft hoe hij zich als een ware Robinson Crusoë weet te handhaven in de ongerepte natuur. Thoreau had zijn leven in een hut opgeblazen tot een mythisch verhaal over een geharde individualist die leefde van het werk van zijn eigen handen. Dat zijn verhaal niet strookte met de werkelijkheid, wist Van Eeden niet. Zijn ‘Thoreau-stemming’ werd alleen maar heviger toen hij in het bos bij Vierhouten een huttenkolonie zag. ‘Ik heb nog maar één ideaal’, schreef hij in zijn dagboek, ‘mijn leven door te brengen in zoo'n hut, in dat bosch.’

HET WERD GEEN bos, maar de hei. Van een gewezen patiënt kocht hij, voor veel te veel geld, het landgoed Groot Cruysbergen. Door de architect Willem Bauer liet hij in de lente van 1898 een hut voor zichzelf bouwen. Een paar jonge intellectuelen verzamelden zich om hem als apostelen om een profeet. Hij trok een werkman aan voor de praktische arbeid. Hij liet een speciaal manchester pak maken voor op het platteland en begon enthousiast aan het ontginnen van de grond. In 1901 was de groep van kolonisten uitgedijd tot veertig personen, die zich wijdden aan akkerbouw en groenteteelt, aan het houden van kippen en bijen. Er werd ook een bakkerij opgericht die Walden-brood maakte en Walden-sportbeschuit.

De rust van Walden werd echter verstoord door een niet-aflatende stoet van dagjesmensen die indianenverhalen over de ‘holbewoners’ van Walden hadden gehoord. Al vanaf de oprichting werd Walden beschimpt en bespot. De kranten schreven over de ‘keuterboerderijtjes’ en het ‘kwakzalversplan’ van Van Eeden. Ze bestempelden de kolonie tot ‘het schoonste museum van sociale deugden’. Het Volk nam berichten over Walden pesterig op in de rubriek ‘Moderne kloosters’, en er werden met smaak spotdichten over de dichter-pionier geschreven: ‘Een sterke forsche dichter die/ Zijn mest vermengt met poëzie./ O, Frederik van Eeden!/ Gij koning van het heden.’ Van Eeden noteerde het ook in zijn dagboek: ‘Men kletst er gruwelijk over, naar ’t schijnt.’

KWAMEN DE dagjesmensen eertijds de zonderlingen van Walden aanstaren, nu zijn het vaak zonderlingen die op bedevaart gaan naar de pioniersgrond van weleer. Natuurlijk, het huis van meneer en mevrouw De Graaf is ook door veel letterkundigen aangedaan. Door studenten Nederlands en de hooggeleerde leden van het Van Eeden-genootschap. Alleen Jan Fontijn, de biograaf die twee kloeke boeken over Van Eeden publiceerde, is nooit langs geweest. ‘Dat irriteert ons wel eens’, geeft mevrouw De Graaf toe.

De anekdoten over de zonderlingen zijn smeuïger. Een meisje klopte om negen uur ‘s ochtends aan, meneer De Graaf ontving haar in pyjama. Hij leidde haar naar de hut en vergat haar. Pas bij het avondeten kwam ze te voorschijn. Had ze de hele dag in de hut van Van Eeden zitten mediteren. Het echtpaar heeft ook een reïncarnatie van Van Eeden op bezoek gehad. Een Belg, die bij nader inzien niet wist of hij een reïncarnatie van Van Eeden zelf of van een vriend van hem was.

In juni stond het huis drie weken open voor bezoekers in verband met het honderdjarig jubileum van Walden. Meer dan duizend mensen hebben ze ontvangen. 'Ik had groene kleren aangedaan’, vertelt mevrouw De Graaf. ‘Ergens staat beschreven dat de vrouwen op Walden in het vuile groen gingen. Ze droegen van die wijde, bronsgroene gevallen zonder corset eronder. Niemand merkte mijn kleren op. Toen ben ik er maar mee opgehouden. Ik was zó teleurgesteld.’

De bezoekers wisten niets van Van Eeden. ‘Het was duidelijk ander publiek’, zegt ze. ‘Een man naast me zei: “Goh, die Van Eeden was een schrijver, hè?”’ Een vrouw zag mevrouw De Graaf voor Truida Everts aan. En als de mensen iets wisten, waren het de echo’s van vroegere roddels. ‘Ik wil wel eens zien in wat voor hut die Van Eeden met z'n vrouwen zat’, zei een man. Een oude man mompelde: ‘Viezerikken waren het.’

‘Van morgen heerlijk gespit. Als dit bedrijf nu (…) was zonder zorg (…) dan is er geen voortreffelijker leven op aarde denkbaar’, vertrouwde Van Eeden eind 1898 aan zijn dagboek toe. Helaas heeft Walden nooit geen zorgen gekend. Het begon al bij de aankoop van het landgoed: financieel was dat allemaal erg slecht geregeld. Daarbij was de grond van Walden schraal en onvruchtbaar. En dan was er ook nog de curieuze samenstelling van de groep kolonisten. ‘Wat op Walden afkomt, zijn meest schipbreukelingen van de maatschappij’, wist Van Eeden. Als de kolonisten niet zenuwziek waren, waren ze onpraktische idealisten of weinig idealistische arbeiders.

De verhalen over het werken op Walden waren kleurrijk. De intellectuelen zouden, zo deed de ronde, in het koele gras liggen, wachtend op een influistering van een hogere macht die zou aangeven of ze schop en schoffel moesten pakken of dat ze verder moesten reflecteren. De pianist Louis Coenen, broer van de schrijver Frans Coenen, verbleef een tijd op Walden. Hij beschreef in een brief aan zijn ouders dat de kolonie maar vier echte arbeidskrachten had: ‘De overige zijn jonge meisjes die hun tijd passeeren tusschen een theetje en koppie koffie en voor de rest de aardbeidjes en klapbessen in de moestuin opeten, een enkele keer komen zij op ’t hooiveld. Maar dan zijn zij dadelijk zoo vermoeid dat zij in een minimum van tijd op de grond liggen en uitrusten.’

Nabij Walden lag ‘t Luie Gat, een in de achttiende eeuw gegraven sloot die nooit was doorgetrokken. Die naam was een schot voor open doel. Ook circuleerde een beroemd anagram: 'Waar Allen Luieren, Daar Eet Niemand; Nochtans Eet Die Luiert Als Wij.’

Ook werd er gefluisterd over het onaangepaste leven van de Waldenaars. Er werd in de begintijd een zelfmoord gepleegd. De intellectuelen gingen blootsvoets met Walden-producten langs de Bussumse huisdeuren. Zelfs de beroemde Van Eeden ging met de groentekar door Bussum. En de getrouwde Van Eeden knoopte ook nog eens een relatie aan met Truida Everts, die door Willem Bauer een huisje had laten bouwen op de grond van Walden.

IN 1907 GING het helemaal mis. Een jaar eerder hadden de bakkers, die verantwoordelijk waren voor driekwart van de omzet van Walden, de kolonie de rug toegekeerd. Ze wilden niet meer voor het onderhoud van de anderen werken. In 1907 ging de kolonie failliet en scheidde Van Eeden van zijn vrouw om met Truida Everts te trouwen. Zijn schrijvershut, een half in de grond gegraven huisje met een dak van stro, werd van het huis van zijn vrouw naar dat van Truida verplaatst.

Mevrouw De Graaf wijst op de veranderingen als we het heiligdom gaan bekijken. Het kreeg na de verhuizing een pannendak. De hut ligt ook minder diep in de aarde verzonken dan vroeger. De plank die in de nis van het hutje is geklemd, is nog steeds dezelfde als die waaraan Van Eeden Van de koele meren des doods schreef. Het is nu alleen geciviliseerder dan vroeger. ‘Die man van mij’, zegt mevrouw De Graaf, ‘maakt alles netter. Dan is hij weer met elektriciteit in de weer en legt hij weer een lampje aan.’

De leden van het Van Eeden-genootschap hebben het haar gezegd: ze handelt in de geest van Van Eeden. Ze heeft geen museum van de schrijvershut gemaakt, ze houdt op haar eigen wijze de herinnering aan Van Eeden levendig. Een poezenkapstok, een bordje waarop prins Reinier en prinses Gracia van Monaco, een rekje met speelgoedvrachtwagens, foto’s van Van Eeden in en voor het hutje, luchtfoto’s van de omgeving, ingelijste posters, gebloemde gordijntjes - van alles hangt er. Op de tafels staan vaasjes met kunstbloemen. Op een salontafeltje staat een kartonnen doosje in de vorm van een boek van Van Eeden: hier bijdragen om de hut in stand te helpen houden. Eromheen ligt een ronde metalen kandelaar met kaarsjes.

Ze laat een foto van Van Eeden zien. ‘Zie je de waanzin in z'n ogen’, zegt ze. ‘Ik begrijp ook niet dat de vrouwen zo weg waren van Fré.’
Van Eeden is Fré geworden.

Of zij niet verliefd op hem was geworden, vragen wij. Ze antwoordt: ‘Ik had graag met hem willen praten, maar verlíefd! Dat weet ik niet.’
Dan komt meneer De Graaf er tussen: ‘Verliefd? Op Frederik!’