Interieur van de fabriek van suikeronderneming Nieuw Tersana, ca. 1890 – ca. 1911. Ontwikkelgelatinezilverdruk © Onnes Kurkdjian / Rijksmuseum Amsterdam

Wat heeft de Niod-eindrapportage over de laatste koloniale oorlog aan het licht gebracht? Dat onder de verpakking van ‘structureel geweld’ oorlogsmisdaden schuilgingen was natuurlijk al bekend. Belangrijker is dat nu voor eens en altijd is vastgesteld dat de politieke, militaire, bestuurlijke en juridische top van de stelselmatig begane wandaden niet alleen op de hoogte was, maar actief heeft weggekeken.

Is daarmee alles boven water gekomen? Allerminst. De Indonesische kant van het drama blijft sterk onderbelicht. Opvallend is ook de verwaarlozing van de rol van het grote bedrijfsleven en bankwezen. Opvallend – ook omdat het bedrijfsleven zelf voorzichtig stappen maakt in historische verantwoording over zijn rol in het kolonialisme. De Nederlandsche Bank liet onderzoek doen naar zijn verbondenheid met slavernij, ABN Amro bood eerder dit voorjaar excuses aan voor betrokkenheid bij ‘slavenhandel, plantageslavernij en de handel in producten die hun oorsprong vonden in slavernij’ in de Nederlandse koloniën.

Die rol van het bedrijfsleven in de jaren veertig is juist zo relevant omdat de zucht naar koloniaal behoud toch bovenal voortkwam uit de exorbitante winstgevendheid ervan. In de koloniën stond het stimuleren van kapitalistische bedrijvigheid voorop. Er ontstond een politieke economie die wees op een hechte alliantie tussen de bestuurlijke machinerie en een particulier ondernemerschap dat een hoog neoliberaal gehalte had.

De ontplooiing van die economie werd gevoed door de impuls die het ‘regentenkapitalisme’ rond het jaar 1900 aan de territoriale expansie van de koloniale bedrijvigheid gaf. Abraham Kuyper stelde de inlijving van Atjeh voor als bezield door christelijke naastenliefde, de komst van het kruisvaan ter vervanging van de halve maan zou uiting geven aan de zedelijke roeping om beschaving te brengen. Maar dat was een façade: wat erachter schuilging was de noodzaak om de komst van American Standard Oil naar het olierijke Atjeh te blokkeren. J.B. van Heutsz werd voor zijn militaire ‘pacificatie’ van Noord-Sumatra met het gouverneurschap beloond en in het vervolg daarvan met tal van commissariaten bij het dankbare koloniale bedrijfsleven.

Voor het Nederlandse patriciaat was Indië tot een belangrijke inkomstenbron uitgegroeid. Oude aristocratische families waren nu bereid de succesvolste nieuwkomers van meer bescheiden komaf in hun midden op te nemen. Zoals de calvinistische militair-zakenbons-politicus Hendrik Colijn, de bankier en president-directeur van de Nederlandse Handel-Maatschappij C.J.K. van Aalst en de oliemagnaat Henri Deterding. Ook onder de politieke klasse was de koloniale elite goed vertegenwoordigd. Tussen 1888 en 1914 had een derde van de Tweede-Kamerleden lucratieve banden met de koloniale onderneming. Dat gold ook voor de top van de koloniale beleidsvoering. In diezelfde periode waren vijf van de negen ministers van Koloniën en twee van de vijf landvoogden afkomstig uit het koloniale zakenleven of vervolgden zij na afloop van hun ambtstermijn daarin hun loopbaan. De gegoede burgerij genoot van de gordel van smaragd en was dus, begrijpelijkerwijs, gehecht aan het blijvend bezit ervan.

De lobby die zich daarvoor inzette kreeg gestalte in econoom-politicus Willem Treub. Na zijn ministerschap (1914-1918) richtte hij de Ondernemingsraad voor Nederlands-Indië op en was van 1921 tot 1930 voorzitter. Het kostte hem geen enkele moeite de benodigde middelen ervoor bij elkaar te krijgen. Met voorop de grootlandbouwsyndicaten, het bankwezen, aardolie- en mijnbouwbedrijven, scheepvaartondernemingen, tal van handelshuizen en tot slot textielfabrikanten. Jaarlijks betaalden zij forse bedragen voor de bevorderring van dit welbegrepen eigenbelang. Vanuit zijn kantoor in het voormalig koninklijk paleis in Den Haag onderhield Treub nauw contact met het parlement en het ministerie van Koloniën. In een monter verslag van zijn kennismakingsreis – Nederland in de Oost – riep hij het moederland op zich van zijn nationale opdracht bewust te zijn.

Het ‘Grooter Nederland’ waarop hij koerste was een staatsbestel dat naast de inwoners van het thuisland de bevolking van Indië omvatte. Opgeschaald tot een rijk van maar liefst zestig miljoen zielen plaatste Nederland zich met dit wensdenken in de voorste gelederen van de nationale mogendheden. De opbouw ervan vergde dat ‘we ons niet door wazig ethische goedbedoelende menschenvrienden onder onze landgenoten van onze taak in het Oosten mogen laten afbrengen’.

Met het – door de sdap verdedigde – idee dat er een verwantschap school tussen de sociale strijd in Nederland en de beweging die het Indonesische volk opriep tot verzet tegen uitbuiting was Treub het volstrekt oneens. De inheemse bevolking was nog lang niet toe aan de zelfbeschikking waarom hun leiders vroegen. De voorman van big business sprak zijn ergernis uit over de ambtelijke top van de koloniale staat die volgens hem socialistisch gezind zou zijn. Dit bleek uit de aandacht besteed aan volksonderwijs, dat alleen maar maatschappelijke onrust wekte. Of het nota bene toestaan van vakbonden, die hogere lonen en verbetering van het arbeidend bestaan eisten.

Met succes pleitte Treub in het Haagse hoofdkwartier van de Indische politiek voor een andere opleiding tot koloniaal bestuursambtenaar die dan plaatsvond aan de volgens hem ethisch gerichte Universiteit Leiden. Met krachtige steun van Colijn als voormalig directeur van de Bataafsche Petroleum Maatschappij (bpm) en met donaties van diens achterban stelde Treub een Indologisch fonds in voor de financiering van dit onderricht dat bij de Universiteit Utrecht een gastvrij onderdak kreeg.

PvdA’er Vorrink sprak met genoegen over de klap die de suikerbaronnen te wachten stond

Carel Gerretson – voorheen directiesecretaris bij bpm schreef het studieprogramma in pro-koloniale geest. Hij werd deken van het hooglerarenkorps, geselecteerd op affiniteit met het vrije bedrijfsleven. Bij de officiële opening van de ‘oliefaculteit’ in 1925 sprak Gerretson zijn oratie uit met als leidraad dat Nederlands-Indië niets anders was dan het deel van het rijk van Nederland in Azië. Dit met de aanwezigheid van Colijn als premier nu, Treub namens de Ondernemersraad, de top van christen-democratische en conservatieve partijen alsmede de ceo’s van het koloniale grootkapitaal.

Oogsten van suikerriet op de plantage van de suikeronderneming Nieuw Tersana, Cheribon, voormalig Nederlands-Indië, ca. 1890 - ca. 1911. Ontwikkelgelatinezilverdruk © Onnes Kurkdjian / Rijksmuseum Amsterdam

In de koloniale eindfase kreeg het bewind een uitgesproken reactionaire inslag. Bonifacius de Jonge, die eerst Colijn had opgevolgd in de leiding van bpm als onderdeel van de Koninklijke Shell, trad in 1931 als gouverneur-generaal aan. Gedurende de jaren van economische crisis erna nam de populariteit van het nationalisme onder de bevolking sterk toe, zoals het werk van bijvoorbeeld Pramoedya Ananta Toer verheldert. Op deze verbreiding van het verlangen naar onafhankelijkheid reageerde De Jonge met voortgaande verharding van de onderdrukking. Van zijn eigen extreem-rechtse gezindheid getuigde hij door Anton Mussert op diens rondreis door Java en Sumatra zowel bij aankomst als vertrek met égards te ontvangen. De nsb-leider kon op veel bijval rekenen onder de witte en Indo-Europese bovenlaag van zowel het Knil als van het zakenleven.

Bij zijn vertrek in 1936 liet hij de boodschap achter dat, met de ervaring van driehonderd jaar achter de rug, het duidelijk was dat het nog even lang zou duren voordat, wie weet, Indië aan een vorm van zelfstandigheid toe zou zijn. Racistische hoogmoed en kwalijke onwetendheid waren kenmerkend voor de volgehouden waan waarin de moederlandse politiek van conservatief christen-democratische signatuur bleef verkeren.

Het was een denkwijze die op behoud van het wingewest berustte. Die hersenschim bracht met zich mee om begin 1945, kort voor de eigen bevrijding van de Duitse bezetting, het ministerie van Koloniën te herdopen tot dat van Overzeese Gebiedsdelen. Vanuit het Indonesische perspectief was dit een naamsverandering die in feite op een oorlogsverklaring neerkwam.

Wat na de oorlog moest doorgaan als een ‘politionele actie ter bestrijding van binnenlandse onrust’ mislukte, en liep uit op voorwaardelijke erkenning van het gezag van de Republik Indonesia over Java en Sumatra – het hartland van de archipel. Het gesloten verdrag stuitte ook na bijstelling op onderdelen aan weerszijden op heftig verzet. Binnen en buiten het parlement gaven de rechts-liberale en christelijke partijen te kennen tegen verbreking van de rijkseenheid gekant te zijn. Het vasthouden aan deze schijnconstructie wettigde ‘herstel van orde en rust’ in het opstandige gewest.

Eind 1946 werd het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid (nchr) opgericht, dat een nationale campagne lanceerde om deze koerswending af te dwingen. Naast prominente politici, met oorlogspremier Piet Gerbrandy voorop, namen hoge militairen buiten dienst en invloedrijke koloniale beleidsmakers zitting in de leiding. Een petitie aan de Staten-Generaal aangeboden appelleerde aan vaderlandslievendheid, trouw aan een glorierijk verleden (dat van J.P. Coen) en Oranjegezindheid. Het economisch motief voor behoud werd breed uitgemeten – Indië verloren, rampspoed geboren – en was ingegeven door angst dat het nationaal inkomen een vrije val zou maken. Linkse stromingen die aandrongen op het erkennen van de Republik Indonesia werden ronduit van landverraad beticht.

Het ruime budget waarover het Haagse hoofdkantoor van het nchr beschikte kwam niet uit de collectebusjes die rondgingen bij betogingen door het land heen, maar werd door big business gefourneerd. Het waren dezelfde donoren die Treub in zijn Ondernemingsraad had bijeengebracht en die nu op geheimhouding aandrongen om niet van overtreding van het wettig gezag beschuldigd te worden.

De politieke ommezwaai die na de bevrijding in Nederland tot opname van de Partij van de Arbeid in de regeringscoalitie leidde leek een herziening van de economische politiek in te houden. De verandering in de maatschappelijke krachtsverhouding ging gepaard met een vergaander overheidsingrijpen, ook in het koloniaal beheer, dan voorheen het geval was geweest. Niet langer kreeg het grootkapitaal overzee de vrije hand.

Piet Gerbrandy maakte zich na de oorlog op voor een staatsgreep tegen de rooms-rode coalitie

Hein Vos, die in 1936 met Jan Tinbergen het Plan van Arbeid had geschreven, was in 1945 tot minister van Handel en Nijverheid benoemd. Waar het grote zakenleven eerder de ethische koers had getorpedeerd, kon een fatsoenlijke behandeling van arbeid en erkenning van vakbonden voor de behartiging van dit belang niet langer uitblijven. pvda-voorman Koos Vorrink sprak met genoegen over de klap die de suikerbaronnen te wachten stond.

De felste kritiek op het ontvouwde programma van economische planmatigheid kwam van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië. Deze lobby gaf ruime steun aan de buitenparlementaire agitatie die opriep tot het meedogenloos neerslaan van de opstand en herstel van het Nederlands gezag. Daaraan droeg bij de vrees voor de komst van een communistisch bewind in Indonesië met een radicale vakbeweging en een werkende klasse die zich van haar rechten bewust was. Dat zou uitlopen op beslaglegging op westerse ondernemingen en dus grootschalig kapitaalverlies.

Tegelijkertijd zorgden de vertolkers van dit belang ervoor dat hun grieven en wensen volop en bij voorrang in de gevoerde onderhandelingen aandacht kregen. Zij wisten te bewerkstelligen dat Dirk Stikker, de rechtsbuiten van de pvda, als pleitbezorger van het Nederlandse bedrijfsleven optrad. Landvoogd Huib van Mook liet in een onderhoud met de Ondernemersraad echter weten dat van terugkeer naar de oude situatie geen sprake kon zijn. Hij gaf zijn bezoekers de raad om arbeid menselijker dan voorheen te behandelen. Geschokt deed de leiding van de Raad haar beklag hogerop. Bij minister-president Louis Beel en minister J.A. Jonkman van Overzeese Gebiedsdelen vond de delegatie ruimschoots begrip voor haar grieven en wensen. Maar de regering aanvaardde wel het Linggadjati-akkoord als een voldongen feit. Tot woede van de rechtse politici in de coalitie en de oppositie. Gerretson, door Gerbrandy geworven als huisideoloog van het Comité Rijkseenheid, had zich al meteen fel gekeerd tegen de besprekingen met de vijand en drong aan op onverwijld en krachtdadig ingrijpen.

Gerbrandy en metgezellen maakten zich nu op voor een staatsgreep die hem als minister-president moest terugbrengen, terwijl aan prins Bernhard gedacht werd als landvoogd in Indië. De omwenteling zou ingeleid worden met de liquidatie van pvda-voorzitter Koos Vorrink ‘om spanning onder het volk te brengen’. De Indonesië-kwestie was wel het motief voor de samenzwering, maar moest ook uitlopen op ontbinding van de rooms-rode coalitie. Verraad aan het landsbelang vergde de blijvende uitschakeling van de hele linkse politiek.

Dit voornemen tot een coup is bekwaam onder het politieke tapijt geschoven, al is Loe de Jong voldoende aan de weet gekomen om met stelligheid te verzekeren dat de staatsgreep zou zijn uitgevoerd wanneer de legerleiding zich erachter had geschaard. Het stroperig verlopen beraad daarover lekte voortijdig uit – onder anderen de burgemeester van Amsterdam stond op het punt de burgerij tot kalmte en gehoorzaamheid aan het wettig gezag aan te sporen – waarna de oproep tot machtswisseling werd afgeblazen. Maar de druk vanuit de rechtse hoek hield aan om niet langer te onderhandelen maar met geweld ‘orde en rust’ in het overzeese wingewest te handhaven.

Aldus gebeurde. De benaming voor het militaire optreden tussen eind juli en begin augustus 1947, Operation Product, maakte duidelijk waar het om te doen was. De afloop is bekend. Bij de rondetafelconferentie in het najaar van 1949, met als inzet overdracht van de soevereiniteit, was het bedrijfsleven nauw betrokken. Deze economische lobby bedong met succes de voortgezette aanwezigheid van Nederlands kapitaal en ondernemingen. Gemaakte winsten zouden onbelast blijven. De kans, eigenlijk de zekerheid dat daaraan op termijn toch een einde zou komen, werd verzacht met de conditie dat voor dit verlies schadevergoeding betaald zou worden.

Terwijl de Nederlandse pers en politiek nog vele jaren hun wonden bleven likken, aarzelden grote koloniale bedrijven, zoals Shell, Unilever en verschillende banken, niet hun spoedige terugkeer naar de archipel voor te bereiden. Nu, als multinationals in de metropool geregistreerd, werd ontwikkelingshulp de handzame vlag waarachter hun toegang tot de rijkdom van Indonesië schuilging.

ABN Amro heeft nu ook excuses aangeboden voor zijn betrokkenheid bij het slavernijverleden. Dit kunnen we noteren als een eerste ronde van schuldbekentenissen vanuit het bedrijfsleven, die door meer bedrijven gevolgd zal worden. Om te beginnen de rol van de Nederlandse Handel-maatschappij – ook in ABN Amro opgegaan – bij de verkoop van gewassen die de boerenbevolking op Java onder het cultuurstelsel gedwongen werd te verbouwen. Een slotronde kan niet uitblijven, waarin de financiering van de plantage- en mijnbouwmaatschappijen in de laatkoloniale tijd door deze en andere Nederlandse banken ter sprake komt.

Dat gebeurde door de geronselde arbeiders ervoor onder de poenale sanctie te stellen die ze in hun werkend bestaan gevangen hield. Als koelies aangeduid kreeg dit arbeidsleger een klank die weinig verschilde met die van de tot slaaf gemaakte mensheid. Naast de rol van de banken zullen daarom ook de multinationale ondernemingen die voortgekomen zijn uit het koloniale bedrijfsleven aangesproken moeten worden op hun grootschalig en volgehouden gebruik van dwang. Kapitalisme en onvrije arbeid gaan heel goed samen. Aan die staande praktijk heeft onder andere Unilever haar opkomst en bloei te danken.

De politieke afloop van het dekolonisatiedrama betekende dat het gekoloniseerde land en volk in ontwrichting werd achtergelaten. De pvda onder Willem Drees sloot zich in haar koers bij de behoudende partijen aan en verdedigde die keuze met het argument dat het in ons landsbelang zou zijn. Dit kun je alleen volhouden als je de grondbeginselen van de sociaal-democratie apert verzaakt: saamhorigheid, rechtvaardigheid en gelijkwaardigheid ook buiten de eigen grenzen. Bij het koloniale eindspel en in de gevolgde politiek van economische en maatschappelijke mondialisering loopt een rechte lijn van Willem Drees naar Wim Kok en Wouter Bos en later. Dat relaas en de excuses voor die verzaking van wat in eigen huis voor sociaal en democratisch doorgaat moet nog geschreven worden.

Jan Breman is emeritus hoogleraar sociologie. Voor uitvoeriger bronverwijzing zie zijn boek Kolonialisme en racisme: Een postkoloniale kroniek, dat vorig jaar is verschenen bij Amsterdam University Press