Het woord ‘infodemie’ duikt weer op: het teveel aan informatie – goede en slechte – over de coronacrisis dat een goed oordeel over wat te doen in de weg zit, en dat ook het beleid hindert van de overheden, regering, RIVM en ziekenhuizen. WHO-baas Tedros Adhanom Ghebreyesus verklaarde op 15 februari: ‘Wij strijden niet alleen tegen een epidemie, maar ook tegen een infodemie. Fake news verbreidt zich sneller en makkelijker dan het virus, en is even gevaarlijk.’

Hoogleraar virologie van het EMC Marion Koopmans, ook lid van het team Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding, klaagde op 13 maart vooral over de hoeveelheid verhalen: ‘Er zijn zoveel media. Ik vind het echt een beetje een doorgedraaide mediacyclus.’ Een succesvolle bestrijding van het coronavirus valt of staat met goede communicatie. Daarom heeft Koopmans Brussel voorgesteld onderzoek te doen naar de wisselwerking met de media ‘en of die onze respons niet in de weg zit’. Ze zegt: ‘Kijk, we weten prima wat een infectieziekte is, hoe we hem opsporen en moeten bestrijden. Maar je moet mensen wél mee krijgen in je aanpak en dat is door alle onrust en hectiek niet makkelijk.’

De zorg van Koopmans over de ‘informatie-epidemie’ is een al lang bestaande zorg, al werd dat voor individuen ‘information overload’ genoemd, en later modieus ‘infobesitas’. Over de information overload die mens en maatschappij schaadt, wordt al duizenden jaren geklaagd. De bijbel (Prediker 12:12) waarschuwt: ‘Er komt geen einde aan het aantal boeken dat geschreven wordt, en veel lezen mat het lichaam af. Alles wat je hebt gehoord komt hierop neer: heb ontzag voor God en leef zijn geboden na.’ Vervang het woord ‘god’ door ‘overheid’ en je hebt het verzoek van koning en premier aan de bevolking.

De vraag is in de crisis van nu weer urgent: Hoeveel kennis of ‘informatie’ heeft een mens nodig? En wat zijn de andere factoren die tot een gezond en heilzaam leven leiden?

Naast de vraag of er sprake is van een infodemie, voeren uitspraken van met name artsen in het begin van de coronacrisis – ‘Geen paniek. Het is maar een griepje’, en: ‘Wij hebben geen angst voor het virus. Wij hebben angst voor de reactie van de bevolking’, dus: ‘Geen overdreven maatregelen’ – naar de vraag of wij mensen in onze waarneming van de werkelijkheid niet nog steeds zo gebrekkig zijn als filosoof Francis Bacon al vaststelde: ‘Wat de mens graag voor waar houdt, zal hij sneller geloven.’ En omgekeerd zal, zoals psycholoog Leon Festinger bewees, de mens er veel aan doen om informatie en gedrag die niet bij zijn innerlijke overtuigingen passen af te wijzen, of om ze zozeer goed te praten of te wijzigen dat het zijn streven naar innerlijke harmonie zo min mogelijk zal belemmeren. Dat verschijnsel noemde hij ‘cognitieve dissonantie’.

In het geval van corona leek het alsof sommigen, ook hoogopgeleiden, de Wuhan-dystopie helemaal niet waargenomen hadden. Of dat ze die van het lijf hielden door de ramp terug te voeren op de ‘achterlijkheid’ van China: ‘Ze eten daar honden.’ Wij reizen dus zelf de hele wereld over, maar geloven niet dat een virus ook in omgekeerde richting per vliegtuig hier kan arriveren.

In de afgelopen eeuw was de uitspraak van de Amerikaanse psycholoog Abraham Maslow dominant: ‘Wat jij niet weet heeft macht over jou. Het weten brengt het onder je controle en maakt het onderwerp van jouw keuze. Onwetendheid maakt echte keuzes onmogelijk.’ Hier is het dus de vraag hoe het komt dat wij ‘met de handen voor de ogen’ leven, zoals Wout Woltz in 1994 zijn baanbrekende oratie als hoogleraar geschiedenis van de pers en persvrijheid noemde. Die ging ‘over het verlangen naar onwetendheid’, in zijn ogen een even belangrijke impuls voor het overleven als de drang tot weten. ‘Waarom is de mens niet tevreden met voldoende vakmanschap om te overleven?’

Waar we nu dus mee geconfronteerd worden is de waarde van ‘informatie’ en de vertekening van onze waarneming van de werkelijkheid. Eerst maar enkele definities rond het begrip informatie. Ik volg hierbij de studie van Donald O. Case uit 2002: Looking for Information. Informatie kan ieder verschil zijn dat je waarneemt, buiten of binnen jezelf. Informatiebehoefte is de erkenning dat je kennis ontoereikend is om je doel te bereiken. Informatie zoeken is een bewuste poging om informatie te verkrijgen die de kloof in je kennis kan overbruggen. Informatiegedrag is bewust zoeken, maar ook het passieve en onbewuste gedrag, zoals het toevallig tegenkomen van informatie.

Wat Case, en anderen, zoals Daniel Goleman en Nicholas Carr, benadrukken is dat het zoeken van informatie normaal gesproken geen probleem is, tot je onder tijdsdruk komt te staan. Dan is er het ‘filterprobleem’: te veel informatie leidt tot besluiteloosheid en slechte beslissingen. Carr concludeert in zijn boek Het ondiepe: Hoe onze hersenen omgaan met het internet (2010): ‘Door vanuit de diepte van het denken op te stijgen naar de oppervlakten van de afleiding, bevordert internet de onwetendheid.’

Goleman, die beroemd werd met zijn ‘emotionele intelligentie’, vergelijkt in Focus (2013) de afgeleide mens van nu met een beveiligingsman in een warenhuis – uniform, oortje – die de ogen van de zaak is en zo dieven en zakkenrollers traceert. Die heeft een panoramische blik en toch een scherpe focus met totale aandacht. Waar die op let? ‘Het is de manier waarop hun ogen bewegen, of een beweging in hun lichaam. Ik ken gewoon de tekenen.’ Het is een blik die mensen op straat nu ook op de andere mensen werpen. Eindelijk focus!

Voor Goleman gaat het bij ‘emotionele intelligentie’ om begrip, geheugen en leervermogen, en om zelfbewustzijn dat het zelfmanagement en de empathie bevordert. Maar wat gebeurt er als we naar de buitenwereld kijken, naar abstracties als organisaties of ‘de economie’ of onzichtbare dingen als een besmettelijke ziekte? Dan rust onze prestatie op de drievoet van ‘inner, other, and outer focus’. We moeten op al die drie terreinen behendig zijn. De innerlijke focus zorgt ervoor dat we ons richten op onze intuïties, onze leidende waarden, en verbeteren zo onze beslissgingen. De ‘other focus’ versoepelt onze relatie met anderen. En de ‘outer focus’ stelt ons in staat om ons soepel te bewegen door de grotere wereld.

Het probleem volgens de critici van de ‘afleidingscultuur’ is dat velen, ook kinderen, meer met machines verbonden zijn dan met mensen, met verslavingen als gevolg. Cijfers van researchbureaus als McKinsey uit 2012 waren al alarmerend: werknemers bezoeken gemiddeld zo’n vijftig websites per dag, 85 procent van de e-mails wordt binnen twee minuten geopend, na zo’n onderbreking duurt het bijna 25 minuten om de draad weer op te vatten, en al die onderbrekingen vreten bijna een derde van de werkdag op. En dit was nota bene vóór de opmars van de smartphone.

De klacht over ‘te veel’ moge zo oud zijn als Methusalem; de digitalisering van informatie en communicatie stelt de mensheid, en ook de overheden, in tijden van crisis voor fundamenteel nieuwe uitdagingen. Nu de informatie ‘in the cloud’ wordt opgeslagen is de hele wereld om ons heen medium geworden. Zo leidt internet ons terug naar de historische norm van een meer chaotische ‘mediawereld’: van sommigen naar sommigen, van één naar één, van één naar weinigen, van één naar velen, van velen naar één – alles is nu mogelijk.

De Amerikaanse communicatiegeleerde John Durham Peters stelt in zijn boek The Marvelous Clouds (2015) dan ook: ‘We kunnen internet zien als een middel van bestaan, zoals water, lucht, aarde en vuur, als basisvormen van onze omgeving (…) De vraag hoe we de natuur, de mensen en de media definiëren vormen uiteindelijk dezelfde vraag.’

Door deze vermenging van leven, lucht en media wordt de term ‘infodemie’ een natuurgegeven, net als die coronapandemie. Daarom is het goed te citeren uit het artikel in The Washington Post uit 2003 waarin dit woord werd gemunt, door David J. Rothkopf, na de SARS-pandemie. ‘Infodemieën komen op als een van de meest virulente fenomenen die de mensheid kent, in staat om van het ene op het andere moment van continent naar continent te reizen. In vrijwel ieder aspect gedragen ze zich net zoals andere ziektes, met een eigen epidemiologie, herkenbare symptomen, bekende dragers, zelfs overduidelijke remedies.’ Deze mediavirussen creëren volgens hem mondiale paniek, ontketenen irrationeel gedrag, belasten de infrastructuur, geselen de markten en ondermijnen de regeringen.

Belangrijk is dat het hier niet simpelweg om fake news en geruchten gaat – ‘ibuprofen verergert de symptomen van corona’, et cetera. Zoals gezagsdragers nu graag zeggen: het is een complex fenomeen dat wordt veroorzaakt door de interactie tussen mainstream media, specialistische media en websites, en ‘informele’ media.

Nog belangrijker is wat Rothkoph, destijds zelf medisch adviseur, concludeerde: ‘Epidemiologen van de gezondheidsorganisaties zijn geen informatie-epidemiologen, en hun instrumenten om biologische epidemieën te beheersen zijn superieur aan die welke men gebruikt voor wat vaak de gevaarlijkere elektronische variant is. Als men eerder niet alleen de epidemie onder controle had gekregen maar ook de informatiestromen erover, dan zou de wereldwijde paniek niet hebben plaatsgehad.’

Het lijkt erop dat in de coronacrisis niet alle overheden zich bewust zijn van de overeenkomsten tussen informatie en epidemie. Maar zelfs als alle informatie helder, consistent en zonder de ruis die inherent is aan bepaalde media zou zijn overgedragen, dan zal nog niet al die informatie een-op-een zijn overgekomen. ‘Het gaat er niet om wat jij zegt, maar wat zij horen’, zoals de woordvoerdersslogan luidt. Naast het bestuderen van de juistheid en de vorm van informatie moeten we dus ook bestuderen wat mensen met die informatie doen.

En dan ontdekken we dat de meeste mensen de gesmade sociale media helemaal niet als information overload ervaren. De ‘bubbels’ waarin mensen leven kunnen bijdragen aan de verklaring van deze paradox: de meeste mensen kunnen leven met hun verslaving aan de smartphone en tablet; ze vormen ook een hulp in het leven van alledag. En tegelijkertijd weerhoudt de bubbel hen ervan om de werkelijkheid buiten die bubbel aan den lijve te ondervinden. Wij leven thuis in een bubbel, en reizen in een eigen bubbel over de wereld. Anders valt niet gemakkelijk te verklaren waarom wij wel naar China en andere verre oorden reizen als toerist, maar van hieruit niet die Wuhan-dystopie hebben willen zien.

De overkoepelende verklaring voor dit ‘niet-willen-zien’ is Festingers theorie uit 1957 van de ‘cognitieve dissonantie’: als we twee of meer tegenstrijdige overtuigingen, ideeën of waarden hebben, of deelnemen aan een handeling die tegen een van deze drie indruist, dan ervaren we stress. Als het leven zich anders ontwikkelt dan gedacht of gewenst ontstaat er frictie, soms zelfs angst en verlamming. Dan gaan we ons gedrag rationaliserend rechtvaardigen, en als we ons gedrag veranderen doen we dat ook. Als voorbeeld wordt dan de fabel genoemd van dichter Aesopus uit de Griekse Oudheid over ‘de vos en de druiven’. De vos kan niet bij de druiven, en besluit dan dat hij ze niet echt wil omdat ze te zuur zijn. Zo vermindert hij zijn stress dat hij zijn verlangen niet kan realiseren.

Wout Woltz gaf in zijn oratie mooie historische voorbeelden van ‘het verlangen om niet te weten’: Galileo Galilei bouwde begin zestiende eeuw een telescoop, en zag dat Venus schijngestalten vertoonde, zoals de maan, en dus om de zon móest draaien. Hij ondervond meer verzet van professoren dan van de kerk. Een aantal weigerde door de telescoop te kijken, anderen deden het wel en ontkenden wat ze zagen: wij zien het, maar het mág niet waar zijn, dus is het niet waar. De nieuwe informatie druiste in tegen hun persoonlijke overtuigingen én tegen de gehoorzaamheid aan ‘de groep’.

Leon Festinger ontwikkelde nog een theorie waar hij beroemd mee werd: dat de grootste druk om te communiceren ontstaat door de drang zich aan te passen aan de groep, en eigen opvattingen en gedragingen te vergelijken met die van de anderen. En die anderen zijn dan mensen in de eigen omgeving die niet fundamenteel verschillend zijn, anders kun je niet goed vergelijken. Festingers voorbeeld in zijn ‘theorie van de sociale vergelijking’: een beginneling in het schaken vergelijkt zich niet met een grootmeester maar wel met zijn buurjongen of -meisje.

Woltz voegt hier – waarschijnlijk op basis van zijn ervaring als hoofdredacteur van NRC Handelsblad – aan toe dat in iedere vorm van samenleving het individu niet altijd over alles met de partners van mening kan verschillen: je moet je soms conformeren, en dus wil je sommige dingen niet weten. Kritisch zijn als levenshouding kost ook veel energie, en levert ook nog het gevaar van buitensluiting op. Maar het niet-willen-weten heeft een nog diepere grond, aldus Woltz: ‘Wij vertrouwen onszelf niet met kennis, en zeker elkaar niet. Ogenschijnlijk gaat de discussie over interpretatie en toepassing van de uitkomsten, maar in wezen wordt het debat beheerst door de vrees dat wij iets ontdekken dat groter is dan wijzelf. Overal hangen rode driehoeken met de waarschuwing: Kennis kan schadelijk zijn voor uw gezondheid.’

Dat verlangen naar onwetendheid is een universeel verschijnsel waarbij de ‘culturele conditionering’ belangrijk is: niemand kan uit zijn eigen tijd of omgeving stappen. Maar de ene mens houdt langer vast aan zijn stupiditeiten dan de ander: karakter en opvoeding spelen een belangrijke rol bij het kweken van rigiditeit. En natuurlijk de specifieke omgeving waarin men leeft en werkt. Een autoritair iemand zal gedijen in een omgeving waar autoritair en strikt handelen nodig is, zoals het leger of de intensive care.

Wat is de les over de ‘infodemie’ en ‘cognitieve dissonantie’? Dat we vooral moeten bestuderen wat mensen met de informatie doen. En dat betrouwbaarheid daarbij het devies is, net als, in deze tijden van information overload, ‘less is more’. Dat we van ‘nice to know’ terug moeten naar ‘need to know’. Overleven heeft een scherpe, brede blik nodig, maar ook focus en een stevige set van uitgangspunten, over jezelf, de ander en de wereld.

Een fraai voorbeeld over communicatie die niet veel informatie geeft, maar alleen de kern weergeeft en daarom álles betekent, geeft de Israëlische schrijver Amos Oz (1939-2018) in zijn memoires Een verhaal van liefde en duisternis. Hij vertelt hoe zijn ouders in Jeruzalem eind jaren dertig, begin jaren veertig – belaagd door de gevaren – met de regelmaat van drie of vier maanden een telefoongesprek voerden met hun naaste familieleden in Tel Aviv. Die telefoontjes werden zorgvuldig afgesproken per brief. Op die datum, op dat tijdstip, beide partijen zouden dan in de apotheek staan die een telefoon had. De countdown was als bij de lancering van een raket. Morgen bellen! Nog een uur, nog tien minuten, nog vijf minuten, nu!

‘En dan rinkelde plotseling de telefoon daar in de apotheek, het was altijd een gerinkel waar je hart van oversloeg, waar je kippenvel van kreeg, een magisch moment, en het gesprek ging ongeveer zo:
“Hallo Tsvi?”
“Daar spreek je mee.”
“Dit is Arjee. Uit Jeruzalem.”
“Ja Arjee, hallo, met Tsvi, hoe gaat het met jullie?”
“Bij ons gaat alles goed. We spreken nu met jullie vanuit de apotheek.”
“Wij ook. Is er nog nieuws?”
“Geen nieuws. Hoe is het bij jullie, Tsvi? Hoe staan de zaken?”
‘"Alles is goed. Niks bijzonders. We leven.“
"Geen nieuws is goed nieuws. Ook bij ons is er geen nieuws. Het graat prima met ons. En hoe is het bij jullie?”
“Hetzelfde.”
“Heel mooi. Dan komt nu Fanja.”

En weer hetzelfde: Hoe gaat het? Nog nieuws? En daarna: “Nu komt Amos ook nog even.” En dat was het hele gesprek. Hoe gaat het? Goed. Nou, dan spreken we elkaar binnenkort wel weer. “Goed jullie te horen. Ook goed om jullie te horen. We sturen een brief en dan spreken we een tijd af voor de volgende keer. We spreken elkaar. Ja. We spreken elkaar zeker. Binnenkort. Tot ziens. En passen jullie goed op jezelf. Het allerbeste. Jullie ook.”’

Te midden van de levensbedreigingen voor de joden in Europa en in het Midden-Oosten was het belang van het telefoongesprek existentieel, niet ‘informationeel’. De twee partijen hadden elkaar niets te zeggen behalve het belangrijkste, dat ze nog leefden en dat ze voor elkaar nog bestonden.

Als we met John Durham Peters communicatie niet langer begrijpen als alleen het versturen van boodschappen – wat ook een essentiële functie is – maar ook als het voorzien in omstandigheden voor het bestaan, dan zijn media niet langer alleen redacties, studio’s en radiostations, berichten en kanalen, dan worden ‘de media’ de infrastructuur voor het leven zelf.

En in deze wereld van totale osmose tussen ‘de media’ en het leven zelf komt het bij het verkrijgen van informatie en het wel of niet handelen ernaar aan op de vraag die de oudste historicus ter wereld, Herodotus, zich in zijn Historiën bij zijn reizen en gesprekken steevast stelde: ‘Wie is het die mij dit vertelt? En met welke motieven?’

Dat we er tegenwoordig nog een vraag aan moeten toevoegen – ‘Zijn er nog andere betrouwbare bronnen voor deze informatie?’ – doet niets af aan de kern van het leven in tijden van crisis en infodemie: kennis van de eigen cognitieve dissonantie en andere persoonlijke gebreken vergroot de kans op het effectief verwerken van informatie over wat ook.


Henri Beunders is emeritus hoogleraar publieke opinie aan de Erasmus Universiteit. Zijn meest recente boek is Optocht der tattoos: Jacht op een betekenisvol bestaan