Tijdens zijn opleiding tot psychiater/psychotherapeut kreeg Jan Foudraine (1929-2016) het ‘meubel van de kliniek’ toegewezen: een jongeman (Karel) die tal van behandelingen had ondergaan waarvan er niet één was aangeslagen. De elektroshocks hadden meer een negatief dan een positief effect. ‘Hij maakte eerder een doodsere indruk’, schrijft Foudraine in Wie is van hout… ‘Zo liep hij een jaar in de kliniek rond, antwoordde op vragen alleen met “ja” en “nee”. De man bleef zonder enige gevoelsuiting en maakte een indruk van hout te zijn. Er was geen enkele vorm van contact mogelijk.’

De diagnose was in eerste instantie dwangneurose, later defectsschizofrenie, ‘wat in feite wil zeggen dat er met de man niet te praten, te huilen of te lachen viel’.

Foudraine nodigde de jongen dagelijks uit voor een gesprek, liet hem gedichten reciteren en de krant voorlezen, wandelde door het park, gooide plotseling een bal… Zes maanden gebeurde er helemaal niets. Ontmoediging maakte zich meester van de jonge psychiater in opleiding, collega’s raadden hem aan zijn energie te richten op patiënten met betere perspectieven.

Totdat tijdens een van de bijeenkomsten buiten een vogel zong. ‘Hoor je die vogel, Karel?’ vroeg Foudraine vrijwel automatisch zonder een antwoord te verwachten. ‘Ik hoor hem goed, het maakt me melancholiek’, klonk het plotseling.

Het was een doorbraak die bepalend zou zijn voor het denken en de carrière van Foudraine. Vele gesprekken volgden. Karel vertelde over de elektroshocks – ‘omringd door grijnzende gezichten’ (de assistenten van de kliniek) – die hij beschouwde als bestraffing voor zijn schuld. Een schuld die volgens Foudraine was terug te voeren op zijn streng katholieke opvoeding met een zwakke vader, een angstige, overbezorgde moeder, de biecht, priesters, de dreiging van de hel, masturbatie als doodzonde.

Door de behandeling verdween de psychose, maar er kwam een verslaving aan alcohol voor terug. Foudraine haalde Karel uit de kroegen van Amsterdam en regelde werk voor hem.

Wie is van hout… bestaat uit drie delen. In het eerste deel maakt Foudraine een ‘rondgang’ langs alle instellingen waar hij tijdens zijn opleiding heeft gewerkt, het tweede en derde deel beslaan zijn periode in Chestnut Lodge, een Amerikaanse kliniek ‘waar alleen gepraat wordt’.

Van de Nederlandse instellingen schetste hij een angstaanjagend beeld. Patiënten met tal van verschillende ziekten lagen op dezelfde armoedige zalen: dementen en epileptici naast schizofrenen en andere gestoorden. Psychiaters in witte jassen banjerden er tussendoor en stelden diagnoses op basis van vragenlijsten en simpele symptomen. Iemand die nogal dom overkwam en stemmen hoorde, kreeg het oordeel debilitas mentis. De behandelingen waren zeer beperkt. Favoriet waren de elektroshocks en er waren insulinekuren, waarbij de suikerspiegel wordt verlaagd waardoor de patiënt eerst opgewonden raakt en dan het bewustzijn verliest. De medicatie bestond vooral uit tranquillizers. Echte belangstelling voor de patiënten was afwezig.

In Amerika was Foudraine verantwoordelijk voor een paviljoen met schizofrene vrouwen, die daar vaak al jaren zaten. Ze hadden hun diagnose omarmd en waren volledig gehospitaliseerd. Apathisch ondergingen ze de dagelijkse routine. Het personeel was gedemoraliseerd door het gebrek aan vooruitgang. Foudraine doorbrak de gang van zaken door het paviljoen om te dopen tot een ‘school for living’ en de patiënten om te dopen tot ‘studenten’. In ‘community meetings’ bespraken staf en ‘studenten’ wie wat ging doen. Alle medische terminologie werd verboden, de ziekenhuiskleding ging uit, de ‘studenten’ kregen zelf ook verantwoordelijkheden en gingen elkaar helpen. Dit leidde volgens Foudraine tot spectaculaire verbeteringen bij de voormalige patiënten.

Zijn ervaringen brachten hem tot de conclusie dat de psychiatrie zich moest afscheiden van de medische wetenschap en een menswetenschap moest worden. Hij verzette zich tegen etiketten plakken, en bovenal moest gek en afwijkend gedrag niet meer als een ziekte worden gezien.

Het boek sloeg in als een bom, iedereen die werkte in de psychiatrie las het. Uiteindelijk werden er meer dan tweehonderdduizend exemplaren van verkocht en het werd in zeven talen vertaald. Instellingen gooiden hun werkwijze om, de apparaten voor elektroshocks konden naar het museum. Natuurlijk werd het boek omarmd door de beweging van de antipsychiatrie die net op gang was gekomen. Minder medicijnen, meer menselijkheid, was de boodschap. Met de mens was weinig mis, de maatschappij maakte hem ziek door regels en gebruiken die de vrijheid beperkten.

In Engeland en Italië werden klinieken gesloten en patiënten belandden op straat opdat ze daar in vrijheid zouden genezen. In Nederland werd Foudraine’s denkwijze bijvoorbeeld doorgevoerd in de jeugdpsychiatrische kliniek Amstelland, een afdeling van het Provinciaal Ziekenhuis Santpoort bij Haarlem. Hier gingen ze dezelfde ‘community meetings’ organiseren als in Foudraine’s Amerikaanse Chestnut Lodge, verpleegkundigen werden begeleiders die niet mochten ingrijpen en alleen ‘aanwezig’ moesten zijn. Nieuwe therapievormen als psychodrama en rollenspel deden hun intrede. Tot 1976 werd deze vrije behandelwijze gehandhaafd, totdat na een aantal zelfmoorden werd besloten meer structuur en autoriteit in te voeren.

Walter had een stuk zeep ingeslikt om zichzelf van binnen schoon te maken. Echt genezen was hij dus nog niet

Foudraine zelf beleefde overigens weinig genoegen aan de implementering van zijn ideeën. ‘Ik werd een cultuurhervormer, een Jezus Christus van de psychiatrie, maar stond met de rug tegen de muur. Ik was niet gebouwd uit het materiaal van wat je een revolutionair zou kunnen noemen’, vertelde hij in 2001 aan het tijdschrift Deviant. Ook de democratiseringsbeweging was niet aan hem besteed: ‘Het waren allemaal broeders en zusters die het goed bedoelden, maar die alles in vergaderingen wilden uitwerken. Dat was verschrikkelijk.’ Hij raakte in een existentiële crisis, waaraan pas een einde kwam toen hij Bhagwan ontmoette.

De reguliere ‘medische psychiatrie’ zat in de jaren zeventig in de hoek waar de klappen vielen. Groot was de woede bij de traditionele psychiaters over Foudraine die hen wegzette als middeleeuwse kwakzalvers, maar ze hadden de tijdgeest tegen. In 1978 uitte Herman van Praag in zijn oratie als hoogleraar psychiatrie aan de Universiteit Utrecht scherpe kritiek op de wetenschappelijke fundamenten van de antipsychiatrie. Het kwam hem op luidruchtige studentenprotesten te staan en verstoring van zijn colleges. Paul Schnabel, in die tijd hoofd onderzoek van het Nationaal Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid, beschuldigde Van Praag zelfs van plagiaat en het op ‘arglistige wijze’ opwekken van ‘onjuiste voorstellingen’ met als doel ‘een fundamentele en noodzakelijke discussie in de psychiatrie de nek om te draaien’.

Toch was er zeker wel kritiek op Wie is van hout… mogelijk. Zo was Foudraine in de gepresenteerde casussen soms wel heel positief over zijn eigen successen. Walter bijvoorbeeld, een door hem genezen schizofrene patiënt van negentien jaar, kwam volgens de eerste druk van het boek om door een ongeluk. Later bleek hij een stuk zeep ingeslikt te hebben om zichzelf van binnen schoon te maken en gestikt te zijn. Echt genezen was hij dus nog niet.

Ook Foudraine’s centrale stelling dat schizofrenie voortkomt uit een tragische samenloop van omstandigheden in de jeugd en alleen door psychotherapie is te behandelen, is met de huidige kennis niet meer te verdedigen. Nu weten we dat er in ieder geval een genetische component is en dat bepaalde factoren, zoals stress en drugsgebruik, het ontstaan van de ziekte kunnen bevorderen. De opvoeding speelt – in tegenstelling tot wat Foudraine dacht – geen rol bij het ontstaan van schizofrenie.

Vanaf de jaren tachtig kwamen er steeds meer medicijnen op de markt die de symptomen van schizofrenie – wanen, hallucinaties, angstaanvallen, chaotisch gedrag, emotionele instabiliteit, apathie – konden onderdrukken of afvlakken. De medische psychiaters waren weer helemaal terug en hun positie was sterker dan ooit.

Patiënten moesten ‘ingesteld worden’ op hun vaak uitvoerige medicatie en als ze toch weer ziek werden, moesten ze gewoon weer opnieuw ingesteld worden.

De hersenen als reageerbuis: het is een visie die pas de laatste jaren weer genuanceerd wordt, ook omdat de psychofarmaca vaak zware bijwerkingen hebben. Het is inmiddels weer gebruikelijk om naar de gehele mens te kijken; het leven van de patiënt staat weer centraler dan zijn ziektebeeld.

Tegenwoordig zijn er multifunctionele behandelteams met een psychiater én een psycholoog, verpleegkundigen en verschillende therapeuten. De patiënt zelf en ook zijn familieleden worden steeds nadrukkelijker bij het behandelplan betrokken. Ook de belangstelling voor psychotherapie groeit weer. De psychiatrie zoekt het evenwicht tussen mens en medicijn.

De strijd om het gedachtegoed van Jan Foudraine en de antipsychiatrie gaat echter onverminderd door. Bij zijn overlijden begin dit jaar roemden verschillende collega’s Foudraine’s invloed op de psychiatrie. ‘Hij was kritisch over dingen die we in het verleden hebben gezien en nu nog zien’, stelde Jim van Os, hoogleraar psychiatrie verbonden aan de Universiteit van Maastricht, in een in memoriam in de Volkskrant. ‘Zijn beweging is overruled door het biologisch optimisme van de Amerikaanse psychiatrie en van de farmaceutische industrie. Maar we zijn terug bij de noodzaak om begrippen als schizofrenie meer te zien als een onderdeel van humane variatie.’

Zijn collega-hoogleraar René Kahn stelde in hetzelfde artikel echter zuur vast dat Foudraine de perceptie van het vak bij het grote publiek geen goed heeft gedaan. ‘Maar ik geloof niet dat hij grote schade heeft toegebracht aan het vak zelf.’


Boeken die ons boos maakten

Soms is een boek als een vinger op een zere plek, die de lezer boos, verontwaardigd of gekwetst laat opspringen. Doet het boek dan iets heel erg fout, of juist iets goed? Deze zomer herleest De Groene de naoorlogse boeken, fictie en nonfictie, die ons deden opschrikken en het boek door de kamer lieten smijten, van Houellebecqs Platform tot The Bell Curve van Murray Herrnstein. Was de verontwaardiging aan een specifieke tijd en moraal gebonden, of blijft ze vandaag nog steeds overeind?


Beeld: Jan Foudraine, 1982. Afwijkend gedrag moest niet meer als een ziekte worden gezien (Eddy de Jongh / NFM / HH)