Medium 27691822441 b799a49931 o

In een essay over Barry Goldwater, destijds senator en later presidentskandidaat namens de Republikeinen in 1964, schreef Gore Vidal: ‘Ik heb vaak gedacht en geschreven dat als de Verenigde Staten ooit een Caesar zouden krijgen, een werkelijke doodgraver van de staat, hij (…) op geen enkele wijze zou beantwoorden aan het volkse idee van een dictator. Hij zou geen hystericus zijn als Hitler. In plaats daarvan zou hij gewoontjes zijn, een normale man, warm en oprecht, en terwijl hij ons zou vermaken op televisie zouden de straten vollopen met stormtroepen.’

Gezegend met de wetenschap en vertwijfeling van ons tijdsgewricht is het toegestaan om Vidal beleefd toe te lachen en op te merken dat zijn Caesar is overgeslagen om meteen ruimte te maken voor Caligula: de keizer die zijn naam kreeg van tijdgenoten vanwege zijn eigenaardig kleine schoenen (en de bijnaam haatte), en die symbool staat, tenslotte, voor alles wat pervers, sadistisch en grotesk was aan het keizerrijk – zeker in contrast met de meer verheven herinnering aan de gloriedagen van de Republiek. De caesars vernietigden de Republiek omwille van hun eigen machtswellust, terwijl ze aan iedereen die het horen wilde verklaarden haar van de ondergang te redden – red de democratie, kies een potentaat. De Republiek bleek niet bestand tegen de zelfgeile ambitie van Julius en de keizers die hem volgden.

Vidal kende de geschiedenis van Rome buitengewoon goed, en beschikte bovendien over een fijnbesnaard politiek zintuig voor de transformatie van de Amerikaanse republiek in het Amerikaanse keizerrijk gedurende de twintigste eeuw, met alle politieke perversie die daarbij hoorde. In een recensie van een nieuwe vertaling van Suetonius’ The Twelve Caesars merkte Vidal op dat het werkelijk angstaanjagende besef uit de bladzijden van de klassieken toch wel moest zijn dat het monster in onszelf nooit slaapt, en altijd wacht op de kans zijn lelijke kop op te steken: ‘De duistere natuur van de menselijke persoonlijkheid ontkennen is niet alleen dwaas maar gevaarlijk.’ Vidal verweerde zich tegen de populaire gedachte, verkondigd aan universiteiten, dat het individu er minder toe deed dan de grote sociologische wetmatigheden, of dan de egalitaire onverschilligheid van de geschiedenis tegenover het effect van persoonlijkheden op haar ontwikkeling – ‘de conceptie van de mensheid als een soort virus in de maalstroom van de tijd, onaangedaan door individueel optreden’.

In de Verenigde Staten treft men soms (en betrekkelijk vaak bij diegenen die zich beroepsmatig bezighouden met de politieke instituties van het land) een soort beschaamde maar afgestompte gelatenheid aan, nog altijd geïnformeerd door een zelfde soort geloof in de vanzelfsprekende voortzetting van grote lijnen waar Vidal zich tegen keerde. Donald Trump, zo gaat het, is een tijdelijk fenomeen, duidelijk niet in staat verkiezingen te winnen bovendien, en de instituties van de Amerikaanse democratie zijn robuuster dan de kwaadaardige hysterie die er in dit – toegegeven – uitzonderlijke verkiezingsjaar tegen in stelling wordt gebracht. Het geloof in het zelfcorrigerende vermogen van het Amerikaanse volk, en zelfs zijn goedheid, is groot.

Vidal mag geen gelijk hebben gekregen over de aard van zijn caesar – gewoontjes is Trump niet – maar hij had wel gelijk wat betreft zijn analyse dat het in de aard van de Amerikaanse politicus zit, zoals in iedere politicus, om het systeem waarin hij functioneert vooral te gebruiken voor zijn eigen ambitie, zelden voor zoiets als de instandhouding van de abstracte waardigheid van hetzelfde systeem dat hem zijn ambt gunt. ‘De wapenfeiten van de wereldgeschiedenis zijn het werk van individuen wier motieven dikwijls frivool, zelfs alledaags zijn’, schreef Vidal. En in het proces gaan de beschaafde waarden ten onder. Caligula, noteerde Suetonius, was een wrede en populaire keizer. Zoals alle eerdere caesars verzekerde hij zich van populariteit door brood en spelen, terwijl politieke tegenstanders werden opgesloten, verbannen of gedood. De mensen juichten, en noemden hem ‘onze ster’. Tegen een criticaster zei hij: ‘Onthoud dat ik met iedereen kan doen wat ik wil.’ Boze tongen zullen beweren dat er in twee millennia niet zo veel vooruitgang is geboekt.

Maar dat is allemaal niet, stelde Vidal, waarom we Suetonius lezen. ‘Nee, het is zijn gave te vertellen wat we willen weten’, dat wil zeggen: zijn fascinerende catalogus van perversie en verdorvenheid die de meeste caesars met elkaar gemeen hadden. De voorkeur van Augustus voor jonge maagden – dát is wat blijft boeien. (Het feit dat Suetonius ook een studie voltooide naar de lotgevallen van Rome’s meest befaamde prostituees kan geen toeval zijn.) Het is zo bezien misschien betreurenswaardig dat Suetonius niet beschikte over de technologische zegeningen van onze tijd – de dood van de Romeinse republiek had het vermoedelijk fantastisch gedaan op televisie.


Beeld: Trump T-shirt (Metropolico.org - http://bit.ly/2enOMly)