Bibliothecarissen delen graag in. De kasten moeten netjes op orde, boeken op soort en thema gerangschikt. Wie kent niet de eenvoudige pictogrammen op de rug van geplastificeerde deeltjes: een tankje voor een oorlogsboek, een pistooltje voor een policier, een bommetje voor een thriller, een kasteeltje voor een historische roman. Begrijpelijk, maar ik heb me daar als lezer en als schrijver erg beledigd door gevoeld. Een etiket snoert in, beperkt, wekt valse verwachtingen. Natuurlijk is de bulk van de boeken keurig in een hokje te stoppen, maar boeken die ertoe doen overschrijden graag elke grens en elke aanduiding. Ze worden niettemin geknipt en geschoren door de bureaucraten van het boekenvak. Niet alleen bibliothecarissen houden van typering. Ook uitgevers en boekhandelaren smullen ervan. Het is een manier om de aandacht van de potentiële koper te vangen. Er wordt gegoocheld met referenties, ‘spannender dan De Da Vinci Code’, ‘avontuurlijker dan Menseneters op de Zuidpool’, ‘echter gebeurd dan Komt een vrouw bij de dokter’, opdat we weten wat voor vlees we in de kuip hebben. En als we De Da Vinci Code spannend vonden, nou dan zullen we bij dit werkje helemaal onze nagels opeten. De kritiek is net zo dol op rubriceren. En zo wordt een boek volgeplakt met labels en etiketten en vergelijkingen. Onder die druk bezwijkt het eigene, het karakteristieke, het bijzondere van een boek.
Een oud label zoals het bijvoeglijk naamwoord ‘literair’ krijgt opeens een zwik producten onder zich waarvoor het vroeger nooit van stal werd gehaald. Een roman was een roman en of hij ‘literair’ was werd na verschijnen bepaald door kritiek en publiek. Een thriller is nu liefst al in de aanbiedingsbrochure van de uitgever en op de flaptekst een ‘literaire’ thriller. Wat dat is, weet ik niet, maar het schijnt een solide verkoopargument te zijn. ‘Chicklit’ is ook al zo’n term, waarbij de voormalige Libelle-romance eigentijds wordt opgepimpt tot een heuse stroming in de literatuur. De karakteristiek ‘non-fictie’, bedoeld als paraplu over alles wat niet aan de verbeelding ontsproot maar direct refereerde aan de werkelijkheid, heeft een subcategorie ‘literaire non-fictie’ toegewezen gekregen. De kwalificatie ‘literair’, al dan niet terecht gegeven, biedt een mogelijkheid aandacht van de serieuze pers te genereren of subsidies binnen te slepen. Door het commerciële gebruik ervan is de term ‘literair’ vrijwel ongeschikt geworden voor het maken van inhoudelijk en kwalitatief onderscheid.
Daarnaast zien we een proliferatie van subgenres: reisromans, reisverslagen, reisdagboeken, filosofische essays, autobiografische essays, cultuurfilosofische essays, onderzoeksjournalistiek, journalistieke interviews, gespreksprotocollen, zelfhulpboeken, dieetboeken, kookboeken, enzovoort. En die kunnen dan allemaal eventueel ‘literair’ zijn. Dagelijks wordt een nieuw subgenre ontdekt en van een naam voorzien. Enerzijds wordt er dus met samenbindende termen gewerkt, anderzijds met divergerende termen. Het resultaat is een Poolse landdag in labels.
In de concurrentiestrijd om de aandacht van de lezer lijkt het of de ouderwetse ‘literaire fictie’ het onderspit delft. Die visie wordt voornamelijk in de hand gewerkt door boven omschreven commerciële etikettering, die het zicht op de werkelijkheid ontneemt. De kwaliteitsroman heeft altijd een eigen publiek bediend. Dat publiek is procentueel op het hele koperspubliek vrij constant gebleven. En omdat de schrijvers die in dat segment werken zich nooit iets gelegen hebben laten liggen aan typering en het liefst iedere vergelijking met een andere auteur uit de weg gaan, valt er voor uitgevers en boekhandelaren, bibliothecarissen en recensenten weinig te zwaaien met labels. Dan wordt de naam van de auteur zelf het merk, de ‘brand’: ‘de nieuwe X’. Je bent als auteur mislukt als je naam geen merk is. En niets is moeilijker dan van een eigenzinnig of eenzelvig auteur een ‘brand’ te maken. De ketelmuziek van de markt dicteert de verhoudingen.
De gedachte dat de liefde voor literaire fictie bekoelt en zich terugtrekt op het cohort vrouwen van boven de vijftig, georganiseerd in leesclubs, is een nostalgische voorstelling van zaken. Het is waar dat het binnen de literaire fictie voor een aantal auteurs moeilijker is dan vroeger om een redelijk omvangrijk lezerspubliek te bereiken. Er verschijnt nog steeds heel veel, maar de gemiddelde startoplagen zijn geringer. De kopers troepen samen om een paar uitschieters en die schieten dan ook heel erg uit en krijgen relatief veel aandacht. De vrees voor het verdwijnen van literaire fictie is een zachtmoedig geformuleerd protest tegen de overspannen markt van hypes en bestsellers en de proliferatie van subgenres. Ik begrijp waar het protest vandaan komt. Ik voel de historische wortels ervan. Ik deel de spijt om wat verloren ging, al heb ik ondanks alles vertrouwen in de toekomst, die nu eenmaal altijd anders is dan we hadden gehoopt of verwacht, maar niet per se slechter.
Fictie was de koningin van de schrijfkunst. Een roman was het allerhoogste. Wie een roman op zijn naam had staan, was al een eind gestegen op de helling van de Parnassus. De literatuur barstte van de pretenties. Veel schrijvers doen dat nog. De bewondering was sterk overtrokken en bezorgde andere genres ten onrechte een mindere naam. Journalistiek of populaire geschiedschrijving was het product van ijverige pennenlikkers maar niet van kunstenaars. Er is het een en ander veranderd. Journalistiek en geschiedschrijving leverden in handen van begaafde auteurs tot de verbeelding sprekende evocaties van de werkelijkheid op.
De komst van nieuwe media heeft vooral bij jongeren het enthousiasme voor het lezen en schrijven van fictie (of non-fictie) met een lange adem sterk getemperd. Schrijven voor de drukpers is überhaupt niet meer zo ‘in’. De literaire incrowd begint al aardig te vergrijzen. Propria Cures, altijd de kweekvijver van literair en polemisch talent, heeft moeite veelbelovende redactionele aanwas te vinden. De jongens en meisjes willen niet of kunnen niet. De weblogs brengen snellere, zij het vluchtiger roem.
Het verlies van de toppositie in de waarderingspiramide en de egalisering van het veld heeft gevolgen voor de perceptie van fictie in dat hele conglomeraat literaire en ‘literair’ gelabelde werken.
Een andere oorzaak van de gewijzigde perceptie met betrekking tot de pure fictie is de opmars van het ‘echte’, het waar-gebeurde, het zelf meegemaakte, of dat nu in de vorm van fictie of in de vorm van non-fictie wordt gegoten. Het succes van Jan Siebelinks Knielen op een bed violen, dat hem overigens van harte is gegund, berust voor een groot deel op het echtheidsgehalte ervan. In De overkant van de rivier, een al even prachtig boek, heeft Siebelink in 1990 diezelfde werkelijkheid beschreven. Dat boek werd gunstig onthaald, maar het (auto)biografische aspect had toen lang niet de impact die het nu heeft.
Bekend is ook de casus van James Frey, die in zijn autobiografie, door Oprah Winfrey persoonlijk aangeprezen, wat feiten had opgeleukt en aangepast. Zo had hij niet drie weken in de gevangenis doorgebracht maar enkele uren. Zijn geliefde had zich niet opgehangen maar de polsen doorgesneden, of omgekeerd. Dat soort dingen. Hem en zijn uitgever Nan Talese werden vervolgens door een ziedende Oprah in het openbaar uitgebreid de oren gewassen. De auteur had zich kleine excursies in het land van de fictie, in het land van de leugen dus, veroorloofd, maar verzuimd dat te melden. Had hij ‘roman’ boven zijn boek geschreven, dan had geen haan daarnaar gekraaid, maar dan had hij het boek misschien ook niet zo goed verkocht.
De lijst van succesvolle fictie die zichtbaar wortelt in de werkelijkheid is eindeloos uit te breiden. Ook de fictie van De Da Vinci Code werd door de opzichtige link naar het leven van Jezus en de manipulaties van het Vaticaan pas het megasucces dat busladingen toeristen nu door het Louvre en door Rome jaagt op het spoor van geheime genootschappen en naar de locaties waar ‘het’, de fictie dus, ‘echt’ gebeurde…
Is de behoefte aan het waar-gebeurde laakbaar? Nee, maar wel opvallend en een mogelijke ingang voor een sociologische en sociaal-psychologische analyse van de wereld waarin we leven, een wereld waarin verschijnselen als Second Life en de vele maskers die we ons op het anonieme internet kunnen veroorloven de scheidslijn tussen werkelijkheid en fictie in het gewone leven onzichtbaar maken.
De cross-over tussen werkelijkheid en verbeelding, die ook in de praktijk van het schrijven meer en meer plaatsvindt, maakt een strenge scheiding tussen fictie en non-fictie dubieus. Het enige zinvolle onderscheid is kwaliteit en verbeeldingskracht tegenover een gebrek daaraan. Daarbij moeten auteurs die graag grenzen overschrijden zich realiseren dat er spelregels zijn die ze hebben te eerbiedigen. De belangrijkste spelregel is dat de lezer niet belazerd mag worden. In dat opzicht zijn de kleine leugens van James Frey in zijn autobiografie laakbaar, hoewel de schrobbering van Oprah ook wel erg ver ging. Het zou me trouwens niet verbazen wanneer Frey zich met heimelijk genoegen heeft laten afdrogen, omdat de verkoopcijfers door nogmaals nationwide te verschijnen zeker niet geleden zullen hebben. Ook schrijvers van historische romans, die de verleden werkelijkheid als basis of decor gebruiken, moeten ervoor zorgen dat de feiten kloppen, tenzij het spel met de feiten deel uitmaakt van de historische fictie en dan moet dát weer door de lezer kunnen worden onderkend. De lezer moet weten waar de fictie ophoudt en waar de werkelijkheid begint of omgekeerd.
Het spel met fictie en werkelijkheid wordt door veel auteurs gespeeld met inzet van literaire middelen. Door dat spel, door die ‘frictie’ zoals Frank Westerman dat noemt, ontsnappen auteurs aan de benauwdheid van rubricering, betreden ze nieuwe gebieden en stellen ze nieuwe grenzen. Lieve Joris heeft in haar boek Het uur van de rebellen de mogelijkheden van haar onderwerp, het lot van Kongo, op fictionele manier uitgediept. In het voorwerk staat: ‘Dit boek is gebaseerd op bestaande personages, situaties en plaatsen zonder er ooit helemaal mee samen te vallen.’ Dat doet sterk denken aan de formule die sommige romans begeleidt: ‘Overeenkomst met bestaande personen en gebeurtenissen berust op toeval.’ Vanuit verschillende uitgangspunten komen die twee ergens in het midden op de spannende grens van fictie en non-fictie uit.
Op het eerste gezicht lijken het vooral de auteurs van non-fictie als Geert Mak, Annejet van Zijl en Frank Westerman te zijn die de fictionele inspiratie het best benutten. Aan de andere kant van het spectrum gaan nogal eens stemmen op die beweren dat romanschrijvers te weinig werkelijkheid in hun verbeelding stoppen. Ton Anbeek en later Joost Zwagerman riepen om ‘straatrumoer’ in de literatuur. Ook de machteloze brief van Balkenende aan Mulisch om meer engagement versta ik in het kader van de behoefte aan ‘echtheid’, aan literatuur die door de werkelijkheid is geïnspireerd, die commentaar levert op de werkelijkheid, die een weg wijst.
In de vraag van de bezorgde heren klinkt het verwijt dat romanschrijvers van de wereld afgewend leven. Het stellen van eisen aan schrijvers met betrekking tot hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en de manier waarop ze de werkelijkheid in hun fictie onderbrengen getuigt van een moralistisch dictaat dat auteurs in deze tijd van restauratie verre van zich moeten werpen. Het valt in werkelijkheid trouwens allemaal heel erg mee. Het werk van de meeste auteurs komt regelrecht voort uit hun waarnemingen in de werkelijkheid, al blijft veel commentaar impliciet. Dat is maar goed ook, want tendensliteratuur is behoorlijk vervelend. Fictie ontleent zijn waarde niet aan de realistische beschrijving van de werkelijkheid maar aan de sublimatie daarvan.
Op een schaal van pure verbeelding naar pure werkelijkheid bevinden zich alle literaire auteurs. Het trekken van een streep halverwege is een zinloze en bureaucratische handeling. Literatuur is in beweging. Oude indelingen gaan niet meer op. De ondergang van de roman is te vaak voorspeld en niet uitgekomen om er nu geloof aan te hechten. Er is geen flexibeler genre dan fictie.