Literatuurcriticus, het woord alleen al roept gedachten op aan een noodzakelijk kwaad. Zolang er schrijvers en dichters zijn die hun romans, gedichten en essays de wereld in sturen, zal er sprake zijn van de literatuurcriticus die in de krant schrijft wat hij daarvan vindt. Zolang dat fatsoenlijk en redelijk gebeurt, zal niemand er iets tegen in kunnen brengen. Maar wat is fatsoenlijk, wat is redelijk?
Recenseren bederft het karakter, zei Vestdijk, maar wat te doen als de recensent het humeur van de lezer bederft? Niet alleen eens in de zoveel tijd als het om de recensie van een eigen boek gaat, maar keer op keer, week in week uit, ongeacht of het een geprezen dan wel een gelaakt boek betreft? Overslaan, niet reageren Lena! zou het devies moeten zijn - en dat lukt totdat de maat vol is.
Dat overkwam mij in het vliegtuig waar ik, op weg naar een week in een andere stad, de Volkskrant onder ogen kreeg met de recensie van de hand van Arjan Peters over het nieuwste boek van Mulisch, De procedure. Het boek zelf zat in mijn handbagage en ik verheugde me er op het in de verre stad te kunnen lezen. Terwijl het vliegtuig zich sidderend een weg boorde door de grijze wolkenmassa boven Nederland, las ik ‘Geen universum, de huisbioscoop van Harry Mulisch’ door Arjan Peters. Eenmaal boven in de blauwe lucht dacht ik, voor de zoveelste maal uit mijn goede humeur gehaald: wat een blaaskaak, wat een opgeblazen kikker, die Arjan Peters. De maat was vol.
Laat ik, dacht ik, de recensie van Arjan Peters over Mulisch’ nieuwste boek eens onder de loep leggen. In de eerste regels beweert Arjan Peters dat de voorliefde voor ‘mathematische formules, de toverachtige schoonheid van die cijfer- en lettercombinaties die aan de oorsprong liggen van wat was, is en komen zal’ Mulisch al een leven lang in de ban houdt. Het staat er niet zo mooi, het staat er of de tekstverwerker van Arjan Peters nog warm moet draaien: ‘De wereld teruggebracht tot een systeem, tot mathematisch geordende formules, de toverachtige schoonheid van die cijfer- en lettercombinaties die aan de oorsprong liggen van wat was, is en komen zal. Die voorliefde houdt Harry Mulisch (…) reeds een leven lang in de ban.’ Twee lange hoofd- en bijzinnen heeft Arjan Peters nodig om te vertellen wat er in één kan. Stijl is niet Arjan Peters’ sterkste kant.
Het gaat echter vooral om het opkomende venijn dat al in de eerste regel opduikt op de plek waar ik de puntjes heb gezet. Daar staat dat Harry Mulisch in 1941 de CJC, de Chemische Jongensclub oprichtte en enkele jaren later de ‘wereldformule’ opstelde: ‘De taal berust op de getallen.’ Iedereen die als baby niet in een bad met gif is gevallen, zal een dergelijk wetenschappelijk elan van de veertienjarige Mulisch charmant vinden, maar voor Arjan Peters is het de opmaat om verderop te kunnen sneren. ‘Harry Mulisch is hier op zijn beurt (na de Grieken en de Egyptenaren - dm) nu al zo lang mee bezig, dat die volharding alleen al op een prestatie begint te lijken’, schrijft Arjan Peters. Me dunkt dat de eenheid in thematiek juist dat is wat een goed schrijver kenmerkt; voor Arjan Peters is het net goed genoeg om een zes min voor ‘volharding’ uit te delen.
Bovenmeester Arjan Peters die zijn leerlingen zich liever ziet bekwamen in de edele korfbalsport dan in enig begrip voor de letteren, orakelt verder: ‘Alles hangt met alles samen, de fysische wereld met de metafysische, en het is de schrijver die deze band intact houdt. Dixit Mulisch, maar intussen heeft hij een organisch oeuvre op zijn naam staan, waarin de dwarsverbanden en referenties zo opzichtig zijn aangebracht dat je moet vrezen dat de schrijver zijn eigen gelijk bewerkstelligt.’ Dixit, maar intussen, meester? En meester, een organisch oeuvre is toch een oeuvre met een natuurlijke samenhang en dat kan toch juist niet als ‘de dwarsverbanden en referenties opzichtig zijn aangebracht?’
‘Zorg jij maar dat je naar de universiteit gaat, jongen, dan word je menig neerlandicus.’ Arjan Peters raadt het aan: ‘De procedure helpt ongetwijfeld weer menig neerlandicus aan een onderwerp voor een doctoraalscriptie of dissertatie.’ En: ‘Pluis uit welke uitspraak verwijst naar eerder werk van de meester, en welke naar joodse, Griekse en Egyptische geschriften.’ Arjan Peters vindt ook dat met De procedure ‘de lezertjes een les te behappen microbiologie krijgen voorgeschoteld’. Lezertjes? Jazeker, het lezen van De procedure is immers niet meer dan ‘een spelletje voor de Chemische Jongerenclub’. Want: ‘De universiteit ziet hem aankomen.’ Volgens Arjan Peters barst dus de hele universiteit in lachen uit als hij, Arjan Peters, de schrijver Harry Mulisch naar de universiteit stuurt. Dat haalt je de koekoek als Mulisch bij Arjan Peters in de literatuur zou zijn onderwezen.
NATUURLIJK IS HET het goed recht van Arjan Peters om De procedure van Mulisch geen geslaagd boek te vinden. Zijn bezwaar ertegen had kort en bondig kunnen zijn: Mulisch legt het er te dik bovenop. Maar waar komt die kwakende toon toch vandaan, dat glibberige gesneer, die waterige argumentatie? Waar doet dat me toch aan denken? En niet één keer, maar elke vrijdag van de week, als Arjan Peters een hoopje kikkerdril neerlegt in de Volkskrant? Of hij de weke massa van zijn geschrijf nu gebruikt om een boek te prijzen als goud, of af te doen als stront - zijn eigen stukjes blijven kikkerdril.
De eenvoudige verklaring daarvoor is dat Arjan Peters zelf een kikker ís, ooit door een onnozel grietje dat wilde dat hij hogerop kwam, wakker gekust tot prins, een domme prins zoals gebruikelijk, die in hart en nieren kikker blijft. Zo'n dier dat de hele week rond de vijver van de literatuur zit te kwaken - ‘sub aqua, sub aqua maledicere temptant’, dat is een onomatopeïsch zinnetje van Ovidius, Arjan - om dan één keer per week hoog op te springen, de voor- en achterpoten gestrekt, de bek in breedbekstand, en verdwaasd op precies dezelfde plaats aan de rand van de vijver neer te komen om door te gaan met ‘onder water, onder water te proberen kwaad te spreken’.
Die kikker, hoog in zijn sprong, waant zich één keer per week een spotvogel in zijn vlucht, de grote gele hofganger die andere vogels naar beneden haalt door hen van alles toe te voegen. ‘Spuit elf’, roept hij naar Nicolaas Matsier; ‘opstelbakker, zwoegende bewonderaar’ naar Huub Beurskens; ‘reisluchtig Swiebertje’ naar Cyrille Offermans. Hij noemt Nanne Tepper een ‘grimmige betweter’, Milo Anstadt een ‘groothandelaar in sjablonen’, Theun de Vries ‘ouwe Theun’, Pierre H. Dubois een ‘beminnelijke letterbaas’, Dirkje Kuik een ‘kwiek koutende tante’, Tom Lanoye een ‘vermoeide chroniqueur’, Paul de Wispelaere een ‘grutter in goedkope zwaarmoedigheid’, Raymond Brulez een ‘brave borst’, Arnon Grunberg een ‘dribbelende neuroot’, Hugo Claus een ‘melige standwerker’, Natasha Gerson ‘het kind’, Leon de Winter een ‘adequate pulpschrijver’, Marcel Möring een ‘praalhans’ of ‘kwast’, en ikzelf ben de schrijver van een ‘Doeschka-boek’, wat dat dan ook moge zijn.
Deze baaierd aan typeringen stoelt niet altijd op een negatief oordeel over het onderhavige boek, welnee, het kan uitpakken zoals het valt - als er maar een kwaak wordt gegeven in de wekelijkse sprong. Dat is des kikkers hoogste ambitie.
Buiten de kikkerplomp om heeft men in de Nederlandse literatuur van goede boeken geen kaas gegeten, meent de kikker. Zeker schrijvers behoren tot het soort dat maar wat aanmoddert als het om stijl en visie gaat, ‘twee onlosmakelijke voorwaarden voor een interessante roman’ volgens kikkermans. Hijzelf heeft zich in de nederige positie gedrongen van dienaar van die literatuur, die de ‘lezertjes’ opmerkzaam maakt op de kleren van de keizers en keizerinnen die zich schrijver noemen. Hij heeft zich passend in livrei gestoken, opdat men weet dat hij slechts de bediende is die altijd beter dan zijn meester weet wat ‘stijl en visie’ is.
LAAT IK EENS NAGAAN wat de ‘visie’ van Arjan Peters is. Niemand die er overigens een cent voor zou geven, want zoals bekend is Arjan Peters’ ‘visie’ minder waard dan een Japanse yen tijdens de hoogtijdagen van de Aziatische crisis. Schrijft Arjan Peters voor Het Produktiefonds over Chaos en rumoer van Joost Zwagerman: ‘Met gevoel voor humor, en op de lichtvoetige wijze die zijn snelle stijl typeert, heeft Joost Zwagerman zich uitgeleefd in een genre dat hij tot dusver terzijde liet liggen: dat van de satirische roman’, - in de Volkskrant van drie weken later schrijft hij zonder blikken of blozen over hetzelfde boek: ‘De gevolgen van een en ander zijn desastreus voor de vaart, nu net iets waarmee Zwagerman zich gunstig onderscheidde van veel stroeve vakbroeders. Daarnaast brengt zijn uitmelkerij van minimale voorvallen onverbiddelijk aan het licht dat hij heeft gefaald in zijn streven naar een satirische roman.’
De Volkskrant schrok even van deze complete waterkering en zette Arjan Peters op het droge. Maar bij die krant zijn ze ervan overtuigd dat in de krant van gisteren de vis wordt verpakt, dat niemand onthoudt wat ze daar schrijven - en na drie maanden mocht Arjan Peters weer terug op zijn plaatsje rond de vijver.
Toen De geruchten van Hugo Claus verscheen, stond Arjan Peters vooraan om Claus ‘een koopman’ te noemen, die ‘de lappendeken van zijn nieuwe roman in onafgewerkte staat de markt op werpt’. ‘Subtiliteit ontbreekt in De geruchten. Claus heeft zijn boertigheid over zijn zelfkritiek laten zegevieren.’ ‘Had Claus nu maar de tijd genomen en een blik geworpen in het Hof van Barmhartigheid of Onder het plaveisel het moeras van A.F.Th van der Heijden.’ Tja, dat had Claus verzuimd. Nadat Claus voor De geruchten in de overige kritiek was geprezen en er de Librisprijs voor in ontvangst had mogen nemen, schreef Arjan Peters dat ‘Nederland zich barmhartiger toonde dan België dat De Gouden Uil aan A.F.Th. van der Heijden toebedacht.’ De kikkercriticus-met-springkont noteerde bij Claus’ daarop volgende roman, Onvoltooid verleden, haastig dat ‘het is of Hugo Claus aan zijn eigen wet heeft willen beantwoorden door zich op dit onverwachte moment te revancheren. Onvoltooid verleden is een hechte roman.’ Ikzelf neig naar de mening dat De geruchten nét een tikkeltje ingenieuzer in elkaar steekt dan Onvoltooid verleden, maar ik zou Hugo Claus dan ook geen standwerker met flodderwaar willen noemen.
Het blijft trouwens tasten in het duister wat Arjan Peters bedoelt met Claus’ ‘eigen wet’ en met ‘dit onverwachte moment’. Had Arjan Peters een telefoontje van Claus verwacht? ‘Zeg Peters, ik heb mijn nieuwe roman bijna af . Hij komt er aan. Dat je niet denkt dat ik door jouw kritiek in mijn schulp gekropen ben, hè vent? Dat het niet te onverwacht voor je is, hè? Even goeie vrienden, hoor.’
Tot zover de bestendigheid van de visie van Arjan Peters. En dan nu de inhoud ervan. Al sla je me dood, ik zou niet weten wat die visie behelst. Ik heb er een jaargang kritieken van Arjan Peters op na geslagen, maar ik ben in de verste verte niet iets wat op een visie lijkt tegengekomen. Arjan Peters vindt het, geloof ik, beter om bij vijftien graden onder nul niet ingesneeuwd te raken in een landhuis. ‘Doe iets!’ roept hij tenminste naar Marcel Möring, wiens personages zich in een dergelijke situatie bevinden. Arjan Peters vindt Mörings In Babylon ‘reddeloos in pretenties gestrand’, maar je komt er niet achter waaruit die pretenties bestaan. Hij vindt dat Marga Minco doorzeurt over haar oorlogsverleden, dat ‘de lezertjes’ nu wel genoeg ‘door de strot geduwd is’. Arjan Peters tenminste heeft het al hoog en breed ‘gesnopen, hoor, mevrouw Minco’. Als Willem G. van Maanen niet-verwerkte verledens beschrijft die plotseling weer opspelen, vindt Arjan Peters het juist mooi dat ‘de tijd niet geneest’. Als S. Dresden essayeert over zijn grote voorgangers in de literatuur, noemt Arjan Peters het ‘hoogstaand’; als Huub Beurskens hetzelfde doet, heet het bij Arjan Peters: ‘In zijn amechtig streven ons van zijn goede bedoelingen te overtuigen, wekt hij (Beurskens - dm) de indruk van een cultureel-correcte zwoeger die zich wil optrekken aan zijn helden. Terwijl hij de facto enkel op hen terugvalt.’ Het zal wel het leeftijdsverschil zijn, je komt er niet achter.
Het meest lijkt de nauwelijks aanwezige ‘visie’ van Arjan Peters nog op een uitnodiging voor een door de schrijver zelf uit te voeren onthoofding. ‘Daar had het gekund’, kwaakt de kikkerlakei, al opgewonden bij het vooruitzicht. ‘Over de schreef gaan. Het lek in de voetbal. De sabel in het eigen hart gedreven.’ Dat is de raad die Mulisch krijgt. Nanne Tepper wordt geprezen om zijn agressie: ‘Door eerst flink om zich heen te trappen, schept hij ruimte voor zichzelf.’ Voor Tom Lanoye is het ‘jammer, nee: funest dat hij zich zelf die spiegel niet heeft willen voorhouden’. Bij Dirk van Weelden heet het dat ‘de steekhoudendheid van zijn pleidooi aan kracht in boet, doordat de spreker zelf buiten schot blijft’. Huub Beurskens wordt een compliment toegezwaaid omdat hij ‘zijn eigen persoon in de arena werpt’. Kortom, het summum van goede literatuur is als de schrijver door eigen toedoen bloedend in het krijt stort. Een wat ongewone visie, waarbij je als literatuurcriticus niet gek moet opkijken als je keer op keer nul op het rekest krijgt.
MAAR WACHT. ER IS afgelopen tijd één boek geweest naar aanleiding waarvan Arjan Peters kon aantonen dat hij wel degelijk een ‘visie’ heeft en niet zo'n kleine ook. Dat is bij de bespreking van De grot van Tim Krabbé. Het is te mooi om het voor me te houden: Arjan Peters denkt dat Tim Krabbé denkt dat alle lezers van zijn boek denken dat De grot over de denkbeelden van Plato gaat. Arjan Peters laat weten dat hij daar niet in trapt. Hij heeft de truc van Krabbé dóór! Het boek gaat helemaal niet over Plato! Daar heeft Krabbé me toch ‘menig neerlandicus’ bij de neus! Maar niet hem, niet lakei Arjan Peters, die bij deze zijn ‘lezertjes’ aanraadt net zo slim als hij te zijn. Zelfs de kikkers in de vijver houden hun adem in bij zoveel opgeblazen domheid. Wie vertelt Arjan Peters dat niemand, echt helemaal niemand ook maar één ogenblik heeft gedacht dat het boek van Krabbé over Plato zou gaan?
Zou ik iets willen zeggen over de opbouw, de compositie van Arjan Peters’ literaire kritieken, die geheel en al afwezig is, dan zou ik boekdelen van het ellendige Arjan Peters-proza moeten citeren om die afwezigheid aan te tonen. Dat doe je zelfs je vijanden niet aan. Laat ik volstaan met te zeggen dat de kritieken van Arjan Peters neerkomen op zó'n gedetailleerde navertelling van ‘het verhaal’, compleet met álle eigennamen, dat ik vaak door de bomen het bos niet meer zie: ‘Eerst vliegen Rim en Stefan naar New York, en vandaar naar Mexico. Daar woont namelijk Stefans broer Benno, een gevierd klarinettist. Eigenlijk had die vader Bon met zijn nieuwe vrouw uitgenodigd, maar omdat pa op zakenreis moet, mag Stefan in zijn plaats.’ Zulk navertellen neemt viervijfde van de bespreking in beslag. Wat er bij komt, is een inleidend filosofietje dat over alles kan gaan als het maar niet de thematiek van het te bespreken boek is; plus één, soms twee uit hun verband gerukte citaten waar ik vaak niets foutiefs in kan ontdekken; afgerond met een paar kletsende draaien om de oren aan de schrijver van het boek. Zo! Weer een schrijver de oren gewassen. Een lakei weet altíjd meer van de etiquette dan zijn meester. Een goede lakei haat namelijk zijn meester.
BLIJFT OVER DE STIJL van de Nederlandse literatuurcriticus. Ach, de stijl van Arjan Peters. Je moet wel een bediendenmentaliteit hebben om elk boek dat je onder handen hebt, uren uit te vlooien in de hoop op een wat ongelukkig uitgevallen formulering. Die kun je in elk meesterwerk wel vinden. Normaal gesproken citeer je slechts drie of vier slecht lopende zinnen als een heel boek wémelt van de slecht lopende zinnen, als de slechte stijl van een schrijver dramatische gevolgen heeft voor het boek, de spuigaten uitloopt, werkelijk constant pijn aan de hersenen veroorzaakt. Arjan Peters kwaakt echter bij elk boek dat hij bespreekt over een foute zin, een verkeerde formulering, een manke beeldspraak, een grammaticaal ongelukje. De hele kikkerplomp kwaakt opgewonden mee als Arjan Peters alwéér een lelijke zin bij een Nederlandse schrijver heeft gevonden: sub aqua, sub aqua…
Arjan Peters vindt dat het met de bravoure en de verwijzingen in De procedure van Mulisch ‘wel snor zit’. Maar hij ergert zich aan Mulisch’ ‘hinderlijke tic voortdurend de woorden “bijkans” en “kennelijk” te gebruiken.’ Daarom volgt hier een rij woorden waarmee Arjan Peters zelf indruk denkt te maken, een zeer ‘hinderlijke tic’ omdat wie denkt uit een dikdoenerig en archaïserend vaatje te moeten tappen, ‘kennelijk’ niet genoeg argumenten achter de hand heeft om het in gewone mensentaal te kunnen afdoen: uitmelkerij; getiktelingen; malheur; bijkans; importantie; apaiserend; freudiaans wegdromen; ‘s levens malheur; sententies; op temperatuur komen; achter adem zijn; een wijle; menig neerlandicus; menig bierdeel achter de das leggen; modest; het tekort aan pecunia; ouwenelen; bijkans (2x!) vomeren; een handreiker; scribent; op heden; tiens; voorzeker. Lieve God, er is geen eind aan het soort woorden waarmee Arjan Peters indruk denkt te maken. Voeg daarbij het aantal kromme zinnen, manke beeldspraak ('Leon de Winter zingt de lof van het platte dubbeltje’ krijgt de hoofdprijs), gedachtengangen waar met de beste wil van de wereld geen touw aan vast te knopen is, en je hebt de ruimte en tijd nodig die normaal gesproken aan een proefschrift wordt besteed.
En dan heb ik het nog niet eens over het tweede lijstje, dat waarmee Arjan Peters de hele literatuur als een hoop vodden afschildert waarbij hij, och arme, zijn corrigerende opmerkingen wel moet plaatsen: deze elitaire miskleun (let op het gebruik van aanwijzende voornaamwoorden); deze geforceerde mislukking; dit misbaksel; deze wanprestatie; dit melancholisch gemekker; de oeverloze zwadder die proza heet; de zoveelste Bildungsroman; dit werkstuk; dit gebundelde geleuter; dit prul; deze flutmoraal; de fletse treurzang; de hansworst; de sijsjeslijmer; de doodklap voor deze roman; onder de troetelnaam roman op de markt gekwakte riemen papier vol ongecontroleerde gevoelsuitingen (wil Arjan Peters de Nederlandse gevoelsuitingen gaan controleren?); een omhaaltje van slappe bewoordingen; tijdverschijnseltjes; lezertjes; boekske (over de nieuwste roman van nota bene Harry Mulisch: ‘Wie een rustgevend boekske zoekt in deze onttoverde tijden, weet waar hij terecht kan’). Lieve help, de lijst is tot in het oneindige uit te breiden, maar ik stop ermee.
DE LUCHT DIE UIT de recensies van de Nederlandse literatuurcriticus Arjan Peters opstijgt, is die van minachting en onverdunde haat. Haat tegen alles wat je maar literatuur zou kunnen noemen, maar tegen de schrijvers in de eerste plaats. Je begrijpt niet waarom die man geen ander beroep kiest dan dat van lakei van de literatuur. Waarom wordt Arjan Peters geen landmeter, of weerman bij het KNMI of drost van Ameland? Niemand verplicht Arjan Peters toch zich bezig te houden met een gebied dat Arjan Peters intense afkeer inboezemt? Niemand verwacht toch dat uitgerekend Arjan Peters één keer per week een grote sprong uit de kikkerplomp maakt met de bek in breedbekstand om een kwaak te laten?
Maar je zult het zien, Arjan Peters blijft zitten. Niemand krijgt Arjan Peters daar bij die vijver weg. Het is als met de kikkerlakei die Alice de weg verspert: ‘Al de tijd dat hij aan het woord was, keek hij de lucht in, en dit achtte Alice stellig ongemanierd. “Maar misschien kan hij er niets aan doen”, zei ze bij zichzelf, “zijn ogen zitten bijna helemaal bovenop zijn hoofd. Maar vragen zou hij best mogen beantwoorden. Hoe kom ik binnen?” herhaalde ze, hardop. “Ik blijf hier zitten”, aldus de lakei, “tot morgen - ” (…) “ - of overmorgen misschien”, vervolgde de lakei op dezelfde toon, alsof er niets gebeurd was. “Hoe kom ik binnen?” vroeg Alice weer, nu wat luider. “Moet je eigenlijk wel naar binnen?” zei de lakei. “Dat is maar de vraag, lijkt mij.” Dat was het natuurlijk ook (…) De lakei scheen dit een goede gelegenheid te vinden om zijn opmerking te herhalen, met variaties. “Ik blijf hier zitten”, zei hij, “op en af, dag in dag uit.” “Maar wat moet ik?” zei Alice. “Wat je maar wilt”, zei de lakei, en floot een deuntje.’
Het is waar. De lakei haat zijn meester, de literatuur, en alles en iedereen rond zijn meester.