
Eerst iets over de aanleiding. Twee dagen ervoor hadden economen van de Rabobank een rapport gepubliceerd waaruit bleek dat pakweg een vijfde van de torenhoge inflatie in Nederland toegeschreven kon worden aan winstnemingen van ondernemingen, in de volksmond graaiflatie geheten. Het paste in een langere rij rapporten van FNV, CPB en ECB die allemaal hetzelfde betoogden: multinationals hebben hun marktmacht misbruikt om van consumenten een opslag boven op hun eigen kostprijsstijgingen af te dwingen. Het is de belangrijkste verklaring voor de eindeloze stroom aan berichten over recordwinsten bij bedrijven als Shell, Unilever en Ahold.
En dat paste weer in een aanzwellende stroom aan papers, rapporten en nieuwsberichten in ons omringende landen, die aantoonden dat de oorzaak voor de oplopende inflatie níet het monetaire beleid, níet looneisen, deels en maar tijdelijk verstoringen in waardenketens, deels en maar tijdelijk covid en alleen tijdelijk de oorlog in Oekraïne was (of niet alleen), maar vooral het apaiseren van aandeelhouders door hogere dividenduitkeringen en door miljarden te besteden aan de aankoop van eigen aandelen.
De Rabobank raamt het aandeel ervan op een vijfde en de ECB komt op iets hogere cijfers. Het zijn waarschijnlijk beide onderschattingen omdat de prijsstijgingen zich niet economiebreed hebben voorgedaan maar vooral in sectoren met veel concentratie en met weinig uitwijkmogelijkheden voor consumenten. En laten dat nou net de energie- en voedselsectoren zijn. De Duits-Amerikaanse econoom Isabella Weber komt de eer toe dit als eerste aanhangig te hebben gemaakt en krijgt daar nu pas, na eindeloos en onvermoeibaar op de deur te hebben geklopt, bij het monetaire establishment gehoor voor.
Een dag later kopte De Telegraaf in de bekende chocoladeletters op de voorpagina: ‘Woede over graaiflatie!’ Met in het chapeau: ‘Vakbond FNV dreigt met hogere looneisen’. Tegen de achtergrond van lonen die al decennia achterblijven bij de productiviteitsgroei, besteedbare inkomens die al decennia stagneren, groeiende woede over groene subsidies voor de rijken en hogere energierekeningen voor de armen, en sluimerende onvrede over een politieke elite die zich weinig gelegen blijkt te laten liggen aan de mensen en de plaatsen ‘die er niet toe doen’, wordt dat potentieel brisant: openlijke klassenstrijd ligt dan op de loer – en de BBB-revolte van 15 maart was daar mogelijk een eerste voorproefje van. En dus voelde de president van De Nederlandsche Bank en prominent lid van de bestuursraad van de Europese Centrale Bank, en daarmee een van de eindverantwoordelijken voor prijsstabiliteit, zich genoodzaakt op de nationale tv zijn opwachting te maken en de angel uit het opkomende arbeidersverzet te halen.
En toen werd het memorabel. Vooral omdat Knot niet eerder zo opzichtig in zijn kaarten liet kijken. Twaalf jaar lang, sinds het begin van de eurocrisis, had hij het grootbedrijf opgeroepen tot loonstijgingen om de binnenlandse bestedingen aan te wakkeren. De laatste keer op 23 april trouwens, drie weken geleden, toen Knot het ANP liet weten senang te zijn met de looneisen van de vakbonden.
Om te snappen hoe radicaal dat is, moet je beseffen dat er geen hardnekkigere beleidsmythe in Nederland bestaat dan dat de exportsector de locomotief van de Nederlandse economie is en dat loonmatiging dus is geboden. Het is sinds de brief van Shell-ceo Gerrit Wagner uit 1976 de standaardriedel in Den Haag geworden. En is sindsdien gaan behoren tot de intellectuele inboedel van werkelijk iedere beleidseconoom binnen Economische Zaken en Financiën.
Het zij je als gemiddelde nieuwsconsument dus vergeven als je Knot door de jaren heen bent gaan zien als de kampioen van de hardwerkende Nederlander. Tot afgelopen zondag dan. Nu het er namelijk echt om gaat spannen, kiest Knot unverfroren partij voor de werkgevers: hij riep de vakbonden op hun looneisen te beperken tot zes, hooguit zeven procent. Tegen de achtergrond van inflatie van rond de tien procent in 2022 betekent dat een forse verarming van werkenden. Volgens de OECD zijn zij er in Nederland vorig jaar met zes tot negen procent op achteruit gegaan, ondanks de loonstijgingen. Dat komt vooral door gestegen voedsel- en energieprijzen. Waar arme huishoudens overigens meer last van hebben dan rijke, omdat energie en voedsel nu eenmaal een groter deel van hun budget opeisen.
En vergis je niet: als arbeid goedkoper wordt, gaan niet de prijzen omlaag, zoals de economische ideologie van Knot beweert, maar stijgen juist de rendementen van aandeelhouders. Iets wat is terug te zien in de zogenaamde arbeidsinkomensquote, die meet hoe de toegevoegde waarde in de particuliere sector wordt verdeeld tussen arbeid en kapitaal en die sinds eind jaren zeventig is teruggevallen van 90 cent van iedere euro toen naar 72 cent anno 2022. Het komt neer op een gigantische herverdeling van arbeid naar kapitaal, van arm naar rijk. Sinds 2000 hebben volgens onderzoeksinstituut SOMO aandeelhouders bijna 500 procent (!) meer aan rendement binnen geharkt.
Oftewel, Knot koos zonder blikken of blozen partij voor de factor kapitaal, mengde zich daarmee in een groot en urgent verdelingsvraagstuk en bedreef dus politiek. En uiteraard dekte hij dat toe met de technocratische taal van de economische marktleer: achter iedere inflatiecrisis gaat een macro-economische onevenwichtigheid schuil, aldus Knot, en dat wil zeggen meer vraag dan aanbod. En dus kondigde Knot alvast meer rentestijgingen aan: door de kosten (en opbrengsten) van kapitaal te verhogen, wordt de economie afgeknepen, daalt de effectieve vraag en kan prijsevenwicht worden hersteld. Zonder de aanzienlijke nevenschade – oplopende werkloosheid, toenemende faillissementen, stijgende rentelasten voor de staat, verder snijden in de publieke dienstverlening, slechter onderwijs, meer armoede onder kinderen – überhaupt maar te noemen: ‘emotioneel’ noemde de technocraat de looneisen van werkenden.
En dat brengt mij bij nog een reden waarom dit een memorabel tv-moment was. Eens te meer blijkt namelijk hoe fnuikend voor de kwaliteit van het Nederlandse publieke debat de politiek-economische onwetendheid van de Nederlandse journalistiek is: het gaat om macht, suffie! Niet alleen had de redactie eerdere nieuwsmomenten (de rapporten van SOMO, FNV, CPB en ECB) achteloos laten passeren – en zoals Koen Haegens eerder in dit blad heeft betoogd, geldt dat voor de meeste media. Ook had de redactie ervoor gekozen om Knot níet in debat te laten gaan met bijvoorbeeld Tuur Elzinga van de FNV, Dirk Bezemer van de Rijksuniversiteit Groningen, Servaas Storm van de TU Delft of, zelfs, via een Zoom-verbinding, met Isabella Weber, waardoor de economische ideologie van Knot als de enig mogelijke werd gepresenteerd – een vertekening waar ook bijvoorbeeld een programma als Nieuwsuur zich aan bezondigt door met een vaste huiseconoom te werken die het bestaat om in antwoord op graaiflatie consumenten op te roepen om beter op te letten.
Kwalijker wat mij betreft was dat de presentator van dienst verzuimde om expliciet te maken wat Knot toedekte. Waarom legde de presentator Knot niet dit soort voor de hand liggende vragen voor: ‘Waarom legt u de rekening eenzijdig bij de werknemers? Waarom spreekt u aandeelhouders en bestuurders niet aan? Moeten die niet een stap terug doen, wat inleveren? Waarom heeft u het daar niet over, na alles wat er de afgelopen maanden over graaiflatie naar buiten is gekomen? Is de macht van aandeelhouders niet doorgeschoten? En zijn grootbedrijven niet veel te groot en machtig geworden? Hoort het wel bij een markteconomie dat burgers voor hun eerste levensbehoeftes zijn aangewezen op vier, vijf megabedrijven? Hebben bedrijven als Ahold, Shell en Unilever niet veel te veel marktmacht? En als dat het probleem is, kan hogere rente dan de oplossing zijn? Schaadt dat werkenden niet nog veel meer? Maakt dat de onderhandelingsmacht van de vakbonden niet veel zwakker door de werkloosheid te verhogen? En is dat wel de taak van centrale banken: de onderhandelingsmacht van de factor arbeid breken? Past het u als ongekozen technocraat wel om u op deze wijze te mengen in de klassenstrijd? Of is dat de bedoeling: de arbeider terug zijn hok in schoppen? Is dat niet de fundamentele discussie die we zouden moeten voeren?’ Iedereen die zich, net als ik, op dit soort vragen had verheugd, moet zich afgelopen zondag hebben zitten verbijten.
Hier wreken zich wat mij betreft twee zaken. Ten eerste, de uitzonderlijke eenkennigheid van de Nederlandse academische economiebeoefening. Het is vrijwel zonder uitzondering markteconomie wat er aan economiefaculteiten aan onderwijs wordt gegeven en aan onderzoek wordt bedreven. Marxistische, institutionele, evolutionaire, geografische economie – het is allemaal een stille dood gestorven, zoals de kritische economenclub Rethinking Economics heeft aangetoond.
Daar komt, ten tweede, een overdreven respect van de zijde van journalisten voor de economieprofessie bovenop. Zeldzaam is de journalist die afziet van het epitheton ‘topeconoom’ als de economisch gecertificeerde gast wordt aangekondigd. En nog zeldzamer is de journalist die zich niet laat intimideren door het met jargon doorspekte narratief van de markteconoom die achteloos strooit met marktwetmatigheden alsof het evenzovele evidente noodzakelijkheden zijn.
Je zou wensen dat meer journalisten (en burgers!) gaan beseffen dat de markteconoom de ‘organische intellectueel van het kapitaal’ is, zoals de Italiaanse verzetsheld Antonio Gramsci hen ooit noemde, en dat markteconomie meer weg heeft van een normatieve ideologie dan van een verklarende natuurwetenschap. Het zou in het geval van Klaas Knot niet alleen spannendere tv hebben opgeleverd maar zou kijkers ook hebben kunnen onderwijzen over de klassenstrijd die onder de monetaire politiek van Knot woedt.
Het onderstaande citaat van de grijze eminentie van de alternatieve economie, Stephen Marglin, drukt het beter uit dan ik ooit zou kunnen: ‘Voor mij is het evident dat de academische markteconomie is geconstrueerd rond normatieve proposities. Je kan de economische orthodoxie niet begrijpen als je dat niet ziet. Je kan dan niet begrijpen waarom volledige concurrentie de norm is en waarom andere verdelingen van marktmacht als afwijking van die norm worden gezien. Als je doel is om de economische wereld te begrijpen, kan dat niet je uitgangspunt zijn. Volledige concurrentie is namelijk de uitzondering, niet de regel. Je zou dan oligopolie of monopolistische concurrentie als norm moeten nemen. Je zou zeker niet met volledige concurrentie beginnen: dat zou een voetnoot zijn. De hele discipline is gebouwd rond dit soort normatieve uitgangspunten: er zijn alleen maar markten en markten zijn goed voor mensen.’
Quod non.