Herbert von Karajan was in de eerste plaats een groot dirigent, maar ook een man die zijn eigen muziekimperium uit bouw de tot bijna-monopolist in de sector. Het conglomeraat van muzikale topposities dat hij in de jaren vijftig en zestig bekleedde, bezorgde hem de bijnaam «Gene ral musikdirektor van Europa». Voor een ander deel ontleende hij zijn status aan zijn alom tegenwoordige positie op de platenmarkt. Tot de bloeiperiode van het cd-tijdperk hield hij voor elitefirma’s als DG en EMI zijn brede repertoire steeds opnieuw tegen het licht: Beet hovens symfonieën registreerde hij maar liefst vier keer. Hele generaties hebben hun algemene ontwikkeling te danken aan zijn chronische opnamewoede, en hebben zich de Karajan-maatstaf als muzisch ijkpunt laten opdringen. Zo annexeerde Von Karajan een territorium dat in de eerste helft van de twintigste eeuw alleen Wilhelm Furtwängler of Arturo Tosca nini voor zichzelf had kunnen opeisen. Je leerde Beethoven van hem zoals je Duitse woorden leerde uit de Deutscher Wortschatz.

Von Karajans tweede complete opname van Beethovens symfonieën, begin jaren zestig opgenomen met zijn eigen Berliner Philharmoniker, kocht je als scholier in de tijd waarin je vaststelde dat «Absatz» in de taal van Beet hoven ook «hak» betekende en «Diele» «plank, portaal of dansvloer». En gek genoeg voelde je onbewust de overeenkomsten tussen de wereld van de Wortschatz en de Beethovens van Karajan. De symfonieën klonken onder Her berts handen even ongenaakbaar zelfbewust als de gestaalde voorbeeldzinnen uit de Wortschatz. Achteraf ben je geneigd te zeggen dat ze de vanzelfsprekende context vormden van de woorden die dat gluiperige CDA-vocabulaire je bijbracht. Een huisvrouw was eine saubere Hausfrau. De lafaard was in Wortschatz de sergeant, die een ondergeschikte voor Feigling uitmaakte, maar zelf ein grosser Memme war.

De Wortschatz stond net als de maestro voor een normenstelsel dat zichzelf uit eerzucht niet in twijfel trok, voor het onbetwistbare gelijk van grote mensen die van wanten wisten, voor de opvoedkundige moraal van de jaren vijftig. Een man een vent, een vrouw de sloof; de kunst nog kuis en ordelijk en machtig. Er zijn twee mooie woorden voor de conservering van die wereldorde: Denkmalschutz en Denkmalpflege. Het zijn de begrippen die met Karajans Weltanschauung rijmen als peper en zout. Maar die wereld is niet meer, heb ik ontdekt, ook waar een Karajan postuum voor zijn behoud vecht: ook het eeuwig heden van zijn nagelaten werken blijkt niet ongevoelig voor erosie.

De dvd’s met hoogtepunten uit Von Karajans oeuvre laten Von Karajan zien zoals hij zelf het liefst herinnerd wilde worden: een man die de vergetelheid de baas zou blijven. De dvd’s – met werken van Mozart, Beethoven en Strauss – zijn onderdeel van de serie die Von Karajan in de jaren tachtig door zijn eigen filmmaatschappij Telemondial te zijner nagedachtenis op film liet vastleggen voor uitgave op video-cd. Meer dan ik op de plaat ooit hoorde, lees ik op televisie – overweldigend concreet – de machtshonger van het gezicht dat me als kind vanaf de platenhoezen vloerde. Hij keek daar op je neer zoals Napoleon neerzag op gevallen strijders; met verachting voor hun ontluisterende, enkelvoudige vergankelijkheid. En zo was ik dus ook.

Von Karajan is als agressor een frappant geval van psychologisch imperialisme. Voor het eerst begrijp ik hoe bij hem de muze wordt geknecht door een bij uitstek antimuzische ambitie: een ziekelijk verlangen naar onfeilbaarheid, die tegenspraak ontmaskert als talentloze kleinzerigheid, het onvermogen om zo ver te durven gaan als hij. Zo winden machtigen hun horigen bij voorkeur om de vinger: geruisloos, met gesloten ogen. In die geest dirigeert Von Karajan. Hij hoeft niets uit te leggen. Zijn bewegingen houdt hij liefst minimaal, opdat de kijker ziet hoe machtig vanzelfsprekend hij regeert. Men, het collectief, begrijpt.

Doel van het Telemondial-project was meer dan de zoveelste vereeuwiging van Von Karajans complete oeuvre: het sloeg met grote trom in een lange traditie van humorloze zelfverheerlijking, waarvoor Von Karajan zelf diep in de buidel tastte. De dirigent was zijn eigen regisseur en producent, en pochte dat een meesterwerk per film drie ton in euro’s kostte. Tijdens de opnamesessies beschikte Von Karajan als een god over het doen en laten van zijn ondergeschikten. Er waren drie camerateams; elk werk werd opgenomen volgens een werkschema van twee repetities en twee concerten. Voor het orkest zullen het hoogst onaangename sessies zijn geweest: om de tien minuten moest een pauze worden ingelast om de camera-apparatuur weer op te kunnen laden. Maar in het licht van de eeuwigheid zijn dat kleinigheden.

Alleszeggend is het intro bij de dvd’s. De nurkse tronie van Von Karajan verschijnt daar glansrijk dirigerend in een wereldbol, die als de letter O wordt opgezogen in het logo Telemondial. Het toont de hoogmoed die Von Karajan als maestro maakte wie hij was: zijn talent is voor een deel ook schaamteloosheid. «Wat we moeten overbrengen», zei hij, «is het muzikale idee.» Daarom moest de kijker volgens hem de dirigent zo veel mogelijk in beeld hebben. Niet alleen om hem te zien. «Hij zou me moeten missen als ik uit beeld ben, maar als ik zichtbaar ben is het geen noodzaak dat hij mij ziet.»

Het visuele resultaat van Karajans machtsneurose is even belangwekkend als dramatisch.

Ik koos mijn dvd-praktijkvoorbeelden systematisch. De Negende symfonie van Beethoven, de Krönungsmesse van Mozart en de Alpensymfonie van Richard Strauss zijn niet alleen maar highlights uit een dirigentenleven, ze zeggen ook iets over de lay-out van Karajans persoonlijkheid. Ze vormen voor hem het summum van een geïdealiseerd technisch meesterschap dat in zijn geprojecteerde visie ook het zijne is, van macht over het meer dan louter muzikale. Zoals het reuzenorkest van Richard Strauss in zekere zin de ultieme muzikale virtuositeit verbeeldt, is de Beethoven van het Alle Menschen werden Brüder de belichaming geworden van universele rechtvaardigheidsbeginselen, en Mozarts Krönungsmesse het symbool voor de onwankelbaarheid van de rooms-katholieke kerk, die op de Telemondial-dvd extra gewicht krijgt omdat het stuk door Karajan wordt uitgevoerd tijdens een door Johannes Paulus opgedragen mis in de Sint-Pieter in Rome.

Het zijn emblematische werken, en als zodanig dragers van een muzikale wereldorde die bij de Generalmusikdirektor van Europa kracht van wet heeft. Het is onthutsend te zien hoe deze schijnbare simplificatie aansluit op de gestiek en uitvoeringspraktijk van deze wonderlijke dirigent. Aan de veralgemening van de muzikale boodschap is bij Karajan geen houden. Voor de specifica van individuele idiomen is geen ruimte. Noch de serene intimiteit van Mozart, noch het afwisselend burleske en verheven muzikantennaturel van Richard Strauss krijgt bij Karajan vrij baan. Hoe indrukwekkend de vertolkingen ook mogen zijn, hun klank is eender: groot en breed, pathetisch en gesloten.

Maar het uniforme van de uitvoeringspraktijk, de Mausoleumfactor, is niet eens de interessantste kant van deze uitgaven. Echt fascinerend is het om Von Karajan als dirigent zijn rol te zien acteren. Een van de opvallendste kenmerken aan Herbert von Karajan is dat hij er niet uitziet als een muzikant. Je ziet het aan zijn stramme houding op de bok. Daar staat geen dirigent, daar staat een machtsmens die beseft hoe hij gezien wordt, en zich verschanst in de in wezen defensieve pose van een ongenaakbare profeet. Het verschil tussen Von Karajan en een musicus is dat een musicus zich laat meeslepen. Een dirigent met hart voor zijn professie lacht, kreunt en vecht wanneer de strijd met honderd man en één genie hem in de greep krijgt, maar als het goed is niet met voorbedachten rade. Zodra de geest over hem vaardig wordt, smelt hij als was voor wat hem aan historische verbeeldingskracht in bruikleen is gegeven. Hij laat zich terugwerpen in de tijd en wordt terreinverkenner in een vreemde wereld, die hij in kaart brengt met de onbevangen observatiegave die hem dan toch maar is gegeven. Dan onthult zich bij de ware uitverkorenen, alle platte grootspraak van het dirigentenvak ten spijt, de deemoed die ontroerend is om naar te kijken. Wie onlangs Bernard Haitink op de BBC de Zevende symfonie van Dvorák zag dirigeren, was getuige van een kinderlijke overgave die de dirigent bij mij als toeschouwer zo veel krediet verschafte dat de muzikale prestatie, die er zijn mocht, van begin tot eind een secundaire factor bleef.

De oude Von Karajan mist de nieuwsgierigheid van de oude Haitink: de berg komt naar hem. Dat is te zien. Bij hem op het domein van de gemoedsexpressie alleen iets wat op grijnzen lijkt, wellicht veroorzaakt door een gemene zenuwtic of een onttakeld kunstgebit, al zal bij hem net als de haarlak ook de Kukident op scherp hebben gestaan. De muziek staat feilloos op zijn harde schijf, die komt na zestig jaar vanzelf; intussen dirigeert Von Karajan in de eerste plaats Von Karajan.

Steeds heeft, ongeacht de muziek, de dressuur van zijn profiel Karajans volle aandacht. Het luistert nauw bij hem. Zijn visuele stijlfiguren gehoorzamen aan een Spartaans scenario, dat we misschien maar zelfbeeld moeten noemen. Hij mag wel boos en dreigend kijken, maar niet gekweld. Gekweldheid komt van onmacht. Alleen vertoon van inspanning is toegestaan, wat bij een man van Karajans leeftijd soms pompeuze consequenties heeft, al is hij net als de muziek in zijn portfolio voortreffelijk geconserveerd. Soms lijkt de bovenzijde van het hoofd in de lachwekkend stoer gespannen kinnebak weg te zakken, en te verstarren tot een doelbewuste Beethoven-pose: er is, verdomd als het niet waar is, een prent van Beethoven die ook zo kijkt, met een in oude glorie zinkend hoofd dat stoer wordt opgevangen door een onverwoestbaar kakement. Ik sluit niet uit dat Karajan die prent als kind boven zijn jongensbed had hangen: de houding lijkt tactiek, door oefening in kunst veranderd. De camera pakt hem bij voorkeur en profil; dan lijkt hij op zijn krachtigst, en blijven zwakke ogenblikken buiten beeld.

Waarom lacht hij niet? Hij mag niet lachen. Lachen is voor mensen. De lach zou op de bok zijn waardigheid aantasten, het overwicht van muzikale ongenaakbaarheid. Het uitdrukkingspalet van dit gezicht is op de eerder aangestipte stijlfiguren na verbijsterend beperkt. Er is geen zachtheid in, geen verwondering, geen schijn van was het maar gespeelde liefde voor een tedere hobosolo of strijkerscantilene. De grimmigheid is institutioneel. De lach is menselijk, een zwakte. Daarom gaat Von Karajan elke schijn van intieme verstandhouding met de musici zorgvuldig uit de weg: geen spoor van waarachtig intermenselijk verkeer met oogcontact en zichtbare waardering voor elkaar. Von Karajan laat het niet toe. De muziek is iets van hem alleen, de man met de opdracht en de wetenschap. De beheersing van het metier is zeldzaam, maar niet in hoofdzaak door verlangen naar muziek gemotiveerd. Hier geldt een hoger doel. Niet wijken, nergens. Dit spel is als een maliënkolder: transparant, maar ondoordringbaar.

Even beheerst en ijselijk als hij daar staat, klinkt het orkest. Karajans biograaf Roger Vaughan schrijft: «By the age of seventy-three (in 1981) his ego had become blinding, colossal. He doesn’t argue, he doesn’t discuss. He dictates. He has a particular approach to music making that he is certain right. He would eat musical pretenders for breakfast.» En dat is wat Von Karajan wil dat gezien wordt: wij, Von Karajan.

Echt gruwelijk krijgt die habitus gezicht in de Negende symfonie van Beethoven. Je ziet daar niet een man een symfonie vertolken; daar staat een boze ingenieur te sturen aan een grote dreigende machine. Er is geen hoorbare verwantschap meer tussen muziek en interpreet: de grote greep heeft de bezieling weggeslagen. Von Karajan laat zien hoe hij de stof beheerst en doet dat met een schitterende demonstratie van versteend talent. Waarbij de nuchterheid gebiedt te zeggen dat het soms niet zo goed is als het door het krachtsvertoon wel lijkt. De ritmische beweging van het scherzo wordt ontregeld door de grove straffe dichtheid van de bassen, wat de vreemde associatie oproept van een deinend schip dat op een zandbank loopt. Het ritme is bij de Beethoven van Karajan per definitie inflexibel: de ribbenkast van een geraamte, dichtgeslibd met klank. Voor muzikanten is het lastig inhaken op de gebalde vuist alleen.

Oorzaak van de scherzo-misser moet de overweldigende afstand zijn tussen wetgevende en uitvoerende macht. Er staat een eenzaam wereldrijk daar op de bok; het beeldmerk Karajan. Hij kan als god geen kleine zielen redden; daarvoor is zijn wil te groot. Von Karajan steunt dan ook nooit de enkeling, alleen het collectief, en slechts om zijnentwille. Je ziet het aan de close-ups in de Negende. Af en toe zoomt de camera in op een soloblazer die met suffe, geroutineerde concentratie voor zich uit toetert, de ogen naar het voorbeeld van de meester half gesloten. Hij is alleen, en heeft erin berust. Als hij zou zien voor wie hij zwoegt, zou hij bezwijken.

De aanblik is des te treuriger, en te lachwekkender, voor wie beseft dat Karajan achter de coulissen zelf de regie voerde over deze operatie. En voor wie weet dat Karajan de gezichten van zijn musici zo veel mogelijk buiten het beeld besloot te houden. «Omdat ze lelijk zijn», onthulde hij. «Je zult gezichten zien, maar ze staan niet in de schijnwerpers. Zo ontstaat de illusie dat het instrument uit zichzelf muziek maakt.»

Toch is er in de finale van de Negende zowaar even oogcontact tussen de musici en de dictator. Daar is een reden voor: er is rumoer in aantocht. De improvisatorische terugblik op voorbije delen is geklaard; het orkest sluit de rijen, de muziek wint aan kracht en besluitvaardigheid. De finest moments van Von Karajan naderen. Drama! Zijn microscopische gebaren worden groter. Hij strekt de armen, recht de rug en opent zijn staalblauwe, aandacht vragende ogen. Het zijn oude, waterige kijkers, maar ze zijn op jacht; van maat tot maat worden ze groter, tot de ogen bijna uit hun kassen rollen. Het is een angstaanjagende aanblik, vast met opzet thuis geoefend in de spiegel. De geste maakt een even mechanische indruk als de bewegende monden van de koorzangers in de koorfinale van de Negende. Als vissenbekken openend en sluitend, in tientallen onbeweeglijke gezichten: een gigantisch marionettentheater is het. Maar Herbert von Karajan zingt mee. Nu mag het. Nu is het groots genoeg: de boodschap voor het eerst van zijn formaat. Seid umschlungen, Millionen!

Toch bleef ik hopen op het beeld van een onschuldig lachende Von Karajan. Ten slotte kreeg ik hem, tijdens de mis met Mozarts Krönungsmesse in het Vaticaan. Maar niet waar ik hem had verwacht. Ik had gedacht dat ik hem tijdens de uitvoering zou zien. Ik deed het in de overtuiging dat Von Karajan in Rome, in gezag nog overtroefd door paus en Lieve Heer, voor één maal ook zijn zachte kant zou durven laten zien: baas boven baas. Mis. Hij lachte pas na afloop. Ik zag hem grijnzen toen de paus hem kwam bedanken voor zijn bijdrage. En ik zag in waarom het logisch was dat hij die grijns had opgespaard tot de finale: de lach had een clou. De paus mag dan hoger staan, over het gewicht van beider portefeuilles valt te twisten. De paus heeft God, Von Karajan heeft Mozart. Wie van de twee heeft in Gods huis het knapst zijn lof gezongen? Juist. Daarom lacht Karajan. Omdat zijn God heeft gewonnen, en omdat die overwinning in het hol van Zijn Poolse Leeuw voor een Von Karajan niet minder ongerijmd dan terecht is. De lach verbindt verplichte deemoed met bewezen overwicht.

Bij al hun bloedeloosheid zijn de films van Telemondial inderdaad het fascinerende studiemateriaal geworden dat hun schepper voor de geest stond. Von Karajan staat er naakt, in al zijn kale glorie. Leeg, onmenselijk en machtig, als levende gedenksteen voor zijn Denk mal pflege. Een man van vroeger, toen de mensen en de grote dingen onaantastbaar waren. De laatste Übermensch – de held waar de sergeant, die zelf ein grosser Memme war, prestissimo voor op de vlucht zou zijn geslagen.