MITROVICA – Op de doorgaande weg van Belgrado naar Pristina stopt een auto vlak voor de brug over de Ibar in Noord-Mitrovica die de grens tussen Servisch en Albanees gebied markeert. Een jongen stapt uit en loopt snel naar zijn achterbak. Hij haalt twee nummerborden te voorschijn en klikt ze op zijn voor- en achterbumper. Drie andere jongens in de auto weigeren commentaar. Het meisje in de auto zucht en legt uit: «We zijn Serven en wonen in een Servische enclave in het zuiden. Als je door Albanees gebied rijdt, moet je een Kosovaars nummerbord hebben, anders krijg je problemen. Maak alsjeblieft geen foto’s, want dan kunnen mensen achterhalen dat we Serven zijn.»
De centrale brug in Mitrovica, de Pont Eugene Freyssine, staat sinds jaar en dag symbool voor spanningen in Kosovo. Vlak naast de brug bevindt zich in een hoekpand Dolce Vita, een trendy café. De muren bestaan uit hoge ramen en in de hoek is een entresol gebouwd zodat men over het terras zicht heeft op de straat. Naar verluidt is Dolce Vita de stamkroeg van de Bridge Watchers, een groep Servische mannen die de brug in de gaten houden en in actie komen bij dreigend Albanees gevaar. Volgens KFOR bestaan de Bridge Watchers uit 150 tot tweehonderd man met een schare van zo’n vijfduizend vrijwilligers. Ze hebben wapens, maar dragen die niet openlijk tijdens hun «werk». «Vlak na de oorlog was er alleen KFOR op de brug en geen politie in de stad, dus het was nodig om voor onze eigen veiligheid te zorgen», zegt een Bridge Watcher die wenst anoniem te blijven. «In die tijd waren we een organisatie en werden we betaald voor ons werk. Nu is het niet meer nodig om 24 uur per dag paraat te staan. We bellen elkaar als er een probleem is.» Een andere Bridge Watcher, ook anoniem, vertelt dat ze precies weten welke Albanezen in Noord-Mitrovica wonen. Pal naast café Dolce Vita staan twee voornamelijk door Albanezen bewoonde flats. «Die mensen laten wij met rust», zegt de Bridge Watcher. «Het zijn de Albanezen uit het zuiden die ons lastig vallen. Ze komen hier langsrijden om te provoceren. En als ze ’s nachts de kans krijgen, gooien ze bommen. De politie doet daar niks mee. We zijn hier nog steeds nodig.» De ene Bridge Watcher studeert geschiedenis omdat hij nergens werk kon krijgen. «Ze denken dat ik een extremist ben», grijnst hij. «Dat komt omdat ik nooit heb verzwegen dat ik de brug in de gaten houd.» De andere is getrouwd en verwacht zijn tweede kind: «Op de dag dat Kosovo onafhankelijk wordt, ben ik weg. Mijn kinderen zullen geen Albanees leren.» Beide Bridge Watchers maken zich momenteel zorgen: «KFOR is bezig zich terug te trekken van de brug. Dat hebben ze vaker gedaan onder het mom dat het veilig was. Iedere keer ging het daarna mis.»

Eind mei besprak de VN-Veiligheidsraad de een na laatste evaluatie van de Standards for Kosovo, een pakket voorwaarden waaraan Kosovo moet voldoen voordat het aan onderhandelingen over haar definitieve status kan beginnen. De Veiligheidsraad oordeelde als verwacht: groen licht voor de laatste uitgebreide evaluatie in deze zomer – een onderzoek waarmee Kai Eide, speciale gezant van Kofi Annan, inmiddels is begonnen – en daarmee het onderhandelingsproces in de herfst van dit jaar. De VN weet dat ze lang genoeg in Kosovo hebben gezeten. Niet in de laatste plaats omdat de Kosovaren dat vinden. Uitstel van de statusonderhandelingen zou kunnen leiden tot nieuwe uitbarstingen van geweld. Op een dergelijk fiasco zitten de VN niet te wachten.
In 1996 riepen gewapende mannen met zwarte bivakmutsen zichzelf uit tot «de ware vertegenwoordigers van de strijd om Kosovo»: het Kosovo bevrijdingsleger, het Ushtria Çlirimtare e Kosovës (Uçk), was een feit. Een gewapend conflict met Joegoslavische leger- en politie-eenheden barstte daarop los. Om een eind te maken aan een humanitaire ramp startte de Navo op 24 maart 1999 haar eerste oorlog in Europa met een luchtaanval op de Federale Republiek van Joegoslavië: operatie Allied Force. Na 78 dagen van bombardementen werd op 9 juni 1999 met de Federale Republiek van Joego slavië een akkoord bereikt. De Joegoslavische eenheden trokken zich terug uit Kosovo. Onder het mandaat van VN-Veiligheidsraadresolutie 1244 van 10 juni 1999 werden veertigduizend internationale vredestroepen (KFOR) onder bevel van de Navo en een VN-interim-administratie (UNMIK) gestationeerd. Inmiddels is KFOR teruggebracht tot zo’n zeventienduizend man. Resolutie 1244 is dubbelzinnig over de duur van de soevereiniteit van de Federale Republiek van Joegoslavië (heden: Statenunie van Servië en Montenegro) over Kosovo. Aan de ene kant respecteert de resolutie de territoriale integriteit van Servië en Montenegro, maar aan de andere kant draagt zij op tot «een politiek proces om Kosovo’s toekomstige status te bepalen».
De Pont Eugene Freyssine werd half juni voor het eerst in zes jaar geopend voor civiel verkeer. Voorheen mochten alleen de four wheel drives van de internationals eroverheen. De nieuwe «bewegingsvrijheid» wordt door de Serven niet gewaardeerd. Elk uur dat de brug geopend is voor personenauto’s demonstreren zij bij de brug. Om vijf uur ’s middags verzamelen zich ongeveer 150 Serven op het pleintje naast Dolce Vita. Jonge mannen in trainingspakken en ouden van dagen posteren zich onder een boom of op het terras. Uit luidsprekers klinkt traditionele Servische muziek. Servische vlaggen wapperen in een zomerse bries. «Die muziek geeft ons moed en herinnert ons aan ons recht om hier te leven», zegt een Serf. «De Albanezen willen ons dood, we moeten onszelf verdedigen.» Hij loopt rustig door de menigte en groet bekenden. Af en toe maakt hij een praatje en kijkt even gespannen naar de brug. Daar staan zo’n vijftig agenten van de VN en de Kosovaarse politie. Er is nog geen enkele auto gepasseerd. In Zuid-Mitrovica staan ondertussen Vahidin Prekazi en zijn neef Skender Arifi te kijken naar de brug. Ze zouden graag eens naar de overkant gaan. «Ik weet zeker dat ik word aangevallen als ik nu de brug oversteek», zegt Skender Arifi. «Ze zeggen dat de Serven bang voor ons zijn, maar ik denk dat je alleen bang bent als je iets op je geweten hebt. De Serven waren vroeger slecht voor ons. Ze willen niet met ons samenleven.»

In een rapport over mensenrechtenschendingen in Kosovo uit 2001 beschrijft Human Rights Watch (HRW) hoe het Uçk en Albanese burgers na juni 1999 overgingen tot intimidatie en moordpartijen van Serven, Roma en andere minderheden en de vernieling van hun huizen en religieus erfgoed. «Het geweld komt deels voort uit wraak, maar is voor een groot deel politiek gemotiveerd; om een onafhankelijke staat beter te kunnen rechtvaardigen, worden de niet-Albanezen uit Kosovo verwijderd», schrijft HRW. Het geweld richtte zich ook op katholieke en gematigde Albanezen.
Sommige internationals hebben zware kritiek op het Kosovo-beleid. Die bezwaren openlijk uiten kan ze hun baan kosten. «Voor de oorlog was de helft van de Albanezen pro-Uçk en de helft tegen. Nu is iedereen pro, anders worden ze vermoord», vertelt een international die de afgelopen vier jaar voor UNMIK heeft gewerkt. Volgens hem zet het door HRW in 2001 beschreven patroon zich tot op heden voort: «De Uçk-structuren zijn nog steeds machtig en actief in Kosovo. UNMIK en KFOR weten wat er gebeurt, maar ze doen niets, om confrontatie met de politieke en militaire leiders van het Uçk te vermijden. Terwijl in Kosovo de ernstigste mensenrechtenschendingen plaatsvinden die ik ooit heb gezien. Het etnisch zuiveren gebeurt door voortdurende intimidatie van minderheden, gevolgd door het opkopen van hun huizen en land.» De international werd zelf regelmatig bedreigd als hij rondreisde met Serven, of ergens een wederopbouwproject van de grond probeerde te krijgen: «Maffiose Albanezen uit de Presevovallei in Zuid-Servië kopen de Serven in Kosovo uit hun huis en bouwen illegaal appartementencomplexen op Servisch land. Ik ga er vanuit dat alle minderheden vertrekken als Kosovo een soort onafhankelijkheid krijgt.»

«De belangrijkste kwestie in Kosovo is nu status, niet standards. Het Standards before Status-concept heeft geen enkele visie. Het laat eerder het gebrek daaraan zien», zegt Albin Kurti, voorman van het Kosova Action Network (KAN), een groep jonge activisten die op vreedzame manier sociale veranderingen teweeg willen brengen. KAN organiseerde op 10 juni vorig jaar een actie ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan van resolutie 1244. Hun boodschap aan UNMIK: u krijgt «de rode kaart», de bevolking van Kosovo wil u het veld zien ruimen. «Standards before Status is een patstelling», zegt Kurti. «Wil het Kosovaars zelfbestuur meer verantwoordelijkheden krijgen, dan moet ze aan standards voldoen die ze alleen kan vervullen als ze die verantwoordelijkheden zou hebben. De meerderheid van de bevolking is bereid welke standards dan ook te vervullen, als die zouden leiden tot onafhankelijkheid. Maar geen standards voor een status die nog onduidelijk is en die onderhandeld moet worden met Servië. Dit concept heeft vooral het woord ‹onafhankelijkheid› vervangen, want voorheen had niemand het over ‹definitieve status›. UNMIK maakt van ‹gebrek aan succes› ‹vooruitgang› en van een ‹onzekere nabije toekomst› een ‹zekere toekomst op de lange termijn› als deze regio gezamenlijk gelukkig zal zijn binnen de EU. Integratie in de EU is hier een drug aan het worden, gevoed door de illusie dat dat automatisch vooruitgang brengt.»
De Standards for Kosovo stammen uit de koker van Michael Steiner, de derde Special Representative van de Secretaris-Generaal van de VN (SRSG) in Kosovo. In 2003 werden zijn standards gestroomlijnd met het EU Stabilisatie en Associatie Proces voor Kosovo en onderschreven door de Veiligheidsraad. Het document raakte onmiddellijk bekend als de «Standards before Status». UNMIK en de PISG, het Kosovaars zelfbestuur, presenteerden daarop in maart 2004 hun Kosovo Standards Implementation Plan: een «wie doet wat en wanneer»-Excel-bestand, waarin de uitvoering van elke van de acht standards tot in detail uiteen wordt gezet. De standards voor onder meer functionele democratische instellingen, het rechtssysteem, de economie en een dialoog met Belgrado worden door Albanese en Servische Kosovaren alom beschouwd als te hoog gegrepen en onhaalbaar op de korte termijn.
«Iedereen weet dat die standards niet volledig geïmplementeerd zullen worden», zegt Oliver Ivanovic, Kosovaars parlementslid en leider van de Servische Lijst voor Kosovo en Metohija, «en dat desondanks de statusonderhandelingen in gang gezet zullen worden. Die onderhandelingen komen te vroeg, want Belgrado en Pristina zitten feitelijk nog steeds op hun oude standpunten. De Albanezen willen onafhankelijkheid en de Serven alles behalve dat. Als beide partijen onder druk worden ge zet van buitenaf om in te schikken, heb je kans op verzet en escalatie. Ik ben bang dat veel Serven deze zomer zullen vertrekken uit Kosovo. Wie wil zijn kinderen opvoeden in zulke onzekerheid?» Ivanovic ondervindt nogal wat last van de oproep vanuit Belgrado tot een boycot van de Kosovaarse verkiezingen in oktober vorig jaar. Met zijn Servische Lijst wil hij meedraaien in het Kosovaarse parlement, maar zonder achterban vindt hij dat niet gerechtvaardigd. Kort na de verkiezingen overleefde hij een bomaanslag. «Politici in Belgrado en de Servisch-orthodoxe kerk kozen met een boycot voor de makkelijkste weg», zegt hij. «Het was veel moeilijker geweest de mensen naar de stembus te krijgen. Maar de meeste Kosovo-Serven zien nu wel in dat het een vergissing was. Als ik de steun van Belgrado krijg, gaan we binnenkort in het parlement aan de slag.»

Het hek rond het parlementsgebouw in Pristina hangt vol met foto’s van mannen en een enkele vrouw: mensen die sinds de oorlog worden vermist. «Wij missen ze allemaal», staat erboven. Het grote aantal vermisten is een van de meest gevoelige en emotioneel beladen onderwerpen tussen Servië en Kosovo. Cijfers van het Office for Missing Persons and Forensics (OMPF) van de VN uit januari 2005 bevestigen dat er nog 3108 personen uit Kosovo vermist worden. «Dat is een ontzettend hoog aantal voor zo’n klein gebied», vindt Jose Pablo Baraybar, forensisch antropoloog en hoofd van het OMPF. 523 van de vermisten zijn Serven en 201 andere niet-Albanezen. Eerder werden 705 Albanezen en 99 niet-Albanezen geïden ti fi ceerd en teruggebracht naar hun families. In 2001 werden ongeveer zevenhonderd Albanezen in massagraven in Servië gevonden. Servië heeft sindsdien mondjesmaat, in groepen van enkele tientallen, ongeveer driehonderd van die doden uitgeleverd aan Kosovo.
Op 18 april 2005 werd voor het eerst in Kosovo een massagraf geopend met de overblijf selen van Serven en andere niet-Albanezen. Dit massagraf nabij Volujak, een dorpje in het westen van Kosovo, kent een eigenaardige voorgeschiedenis. Al in 1999 en in 2001 haalde VN-politie er menselijke botten weg die uit de grond losgeweekt waren. Vanwege de snelle roulatie van VN-politiepersoneel werden de bevindingen van die eerdere bezoeken aan de grot nooit aan elkaar gekoppeld. Jose Pablo Baraybar mag anno 2005 de dossiers uitpluizen en in verband brengen met zijn eigen forensisch onderzoek. «Ze hebben de boel hier aardig verstoord», zegt hij over de VN-politie. «Dat is lastig, want het verhaal van deze plek is heel speciaal en heel complex.»
In een dertig meter hoge rotswand is een grot uitgeslepen van zo’n vijftig meter diep. Daarin verdwijnt een smeltwaterbeek die ondergronds nog honderden meters doorstroomt. Er liggen twaalf witte bodybags langs de rand van de grot. Een paar zakken zijn vol, de rest lijkt slechts met wat botten gevuld. KFOR-soldaten hijsen langs de rotswand materialen naar boven. Naast hun voeten staan bloemenkransen tegen de rotsen. Een paar dagen eerder waren hier de zeven families van de tot nu toe zeven geïdentificeerde Servische mannen die in 1998 werden gekidnapt in Orahovac. Aan de voet van de rotswand is een stuk van de beekbedding weggegraven en afgezet met rood-wit lint. Er liggen drie skeletten in verwrongen posities. Eén heeft een kogelgat in het achterhoofd en de handen zijn met ijzerdraad op de rug gebonden. De grond rondom de skeletten vertoont koolresten. De lijken zijn na de moord in brand gestoken en bedolven onder een laag puin. Dat puin werd van boven aan de rotswand naar beneden gestort. Je zou er gif op innemen dat dat ook voor de slachtoffers geldt. De drie skeletten zijn de enige volledige lichamen van het massagraf. De rest is weggespoeld door de beek, die losse, verbrande botten meters diep de grot in droeg.
Baraybar schreef in 2003 op persoonlijke titel adviezen voor de inzet van forensisch onderzoek aan het International Criminal Court en de VN in Irak. Zijn doel was om ze te waarschuwen voor de fouten die in Kosovo zijn gemaakt. «Momenteel zoeken we primair naar niet-Albanezen in Kosovo, want de balans slaat negatief voor hen uit», vertelt Baraybar. «Dat heeft te maken met hoe de missie van het OMPF werd behandeld. Het Joegoslavië Tribunaal was in het begin vooral geïnteresseerd in bewijsmateriaal voor de zaak-Milosevic. We werden opgedragen te zoeken naar misdaden tegen de Albanezen. In de haast kregen we geen gelegenheid om de opgegraven doden persoonlijk te identificeren. Dat is een tragedie voor de families van vermisten. De slachting van de niet-Albanezen is een goed bewaard geheim in Kosovo. De vroegere partijen in het conflict geven nog steeds niets prijs. Feit is dat de meerderheid van de niet-Albanezen vermist raakte na de komst van de Navo. Velen zijn vermoord, maar we weten niet waar ze zijn.»

Een van de acht standards betreft het Kosovo Protection Corps (KPC), de burgerlijke wacht van voormalige Uçk-strijders, die mag uitrukken in tijden van nood. Het KPC moet volgens de standard een evenwichtige vertegenwoordiging van de Kosovaarse minderheden in zijn gelederen hebben. «Maar dat is nog nauwelijks gelukt», zegt een anonieme international die met het KPC werkt. «Serven willen niet bij het KPC. Eigenlijk is het al heel wat dat het KPC actief op zoek is naar niet-Albanese leden.» KFOR houdt toezicht op het KPC en zijn wapens, en traint ze in hun taken: eerste hulp bij rampen, het opruimen van mijnen en wederopbouwwerkzaamheden. Maar het KPC ziet zichzelf als de kern van een toekomstig nationaal leger. «Kosovo is een trotse samenleving. Veel Uçk’ers komen uit belangrijke families die macht hebben in Kosovo. Ze denken nog steeds in termen van hun nationalistische vrijheidsstrijd. Maar je kunt een machtige groep in de samenleving niet buitensluiten», vertelt de anonieme international. «Daarom geven we ze het gevoel dat ze belangrijk zijn in het nieuwe Kosovo. Zolang voormalige Uçk-strijders in het KPC zitten, zullen ze niet ondergronds gaan.»
Kosovaren worden officieel als «bewoners» van Kosovo aangemerkt, want de term «burgers» zou een erkenning van onafhankelijkheid impliceren. Als Søren Jessen-Petersen, de huidige SRSG, de straat op gaat, bezigt hij het woord «burgers». Vooral als zijn gehoor be staat uit de vele jongeren die in de Verenigde Staten en Europa gestudeerd hebben. Maar in de officiële documenten blijven het bewoners, van een provincie van Servië. Nog een bron van frustratie voor de op onafhankelijkheid ge brande Kosovaar: er is geen Kosovaars paspoort. De bewoners van Kosovo kunnen een UNMIK-reisdocument krijgen, maar dat blijft eigendom van UNMIK en kan op elk moment teruggevorderd worden. Om de Kosovaren enigszins tegemoet te komen in hun ergernissen probeerde UNMIK een eigen telefoon netnummer voor Kosovo te regelen. Prompt stond Belgrado te steigeren en sprak van een schending van resolutie 1244.
De statusloosheid treft ook de economie. Kosovo is arm, hoewel rijk aan mineralen. Omdat Kosovo geen staat is, heeft het geen eigen munteenheid (men betaalt met de euro, en in de Servische enclaves met dinars), geen monetair beleid en geen centrale bank. Kosovo kan zich geen begrotingstekorten permitteren omdat het niet kan lenen bij internationale banken. Onlangs bood de Europese Investeringsbank wel die mogelijkheid. Bovendien is Kosovo zonder status oninteressant of te onzeker voor buitenlandse investeerders. Werkloosheidscijfers variëren per regio van vijftig tot zeventig procent. Een sociaal vangnet is er niet. Ongeveer de helft van Kosovo’s twee miljoen inwoners heeft de arbeidsgerechtigde leeftijd. Jaarlijks komen daar 36.000 jongeren bij. In 2004 waren er 139.000 officieel geregistreerde banen, met name in de publieke sector. Maar het leeuwendeel van de Kosovaren krijgt wat inkomen toegeschoven door familie in het buitenland of verdient zijn geld in het grijze circuit. Dat bestaat grotendeels uit zelfvoorzienende landbouw, de bouw en wat in formele handel en diensten. Cynici spreken over Kosovo als een little Columbia in Europe, waar de handel in vrouwen, drugs, sigaretten en brandstof lucratief is. Die in wapens iets minder, voornamelijk omdat de markt voor wapens in Kosovo al verzadigd is.

De massale internationale steun aan Kosovo in de eerste jaren na de oorlog had het effect dat de ontdekking van olie in een ontwikkelingsland zou hebben. Maar de post-conflict-boom bleek niet erg duurzaam. Weinig Kosovaarse business was iets anders gaan doen dan het deed in het socialistische planeconomische verleden. Er waren simpelweg iets meer importeurs, kiosken, cafés, kappers, timmerlui en taxichauffeurs dan voorheen.
UNMIK zette in op het ontwikkelen van een vrijemarkteconomie met een private sector als aanjager van groei. Het privatiseringsproces dat daartoe moest leiden, is jammerlijk mislukt. In Kosovo waren bijna alle grond en bedrijven «sociaal bezit», typisch voor de voormalig-Joegoslavische planeconomie. Tot nu toe werd slechts acht procent van de zogeheten «socially owned enterprises» verkocht. «We kregen te maken met arbeiders die zeiden: zolang ik koffie drink in de fabriek is die van mij. En met Servië dat op eigen houtje bedrijven in Kosovo ging verkopen», vertelt Gilles Everts, voormalig medewerker van de Kosovo Trust Agency (KTA), het privatiseringsorgaan met een mandaat van de VN. «Bovendien moesten we voor elk bedrijf kunnen aantonen dat het ook echt een ‹socially owned enterprise› was, en niemand claims kon leggen op dat bedrijf.» Die bewijslast is onlangs omgedraaid. UNMIK vaardigde op 22 april een amendement op de KTA-regulering uit, waarin het juridische principe van «eminent domain» is verwerkt. Hierdoor wordt het «sociaal bezit» in Kosovo, met uitzondering van de nutsbedrijven, in het belang van de overheid «onteigend» en mag het door de KTA worden geprivatiseerd. Rechtmatige eigenaren worden, mits zij kunnen bewijzen dat te zijn, achteraf gecompenseerd door de KTA. Overigens werd het mandaat van de KTA, dat afliep op 12 juni 2005, verlengd voor onbepaalde tijd.
Sokol Behrami, een oude mijnwerker, zit voor zijn flat langs de Ibar in Noord-Mitrovica. Behrami heeft twintig jaar in Zveça gewerkt, een zinksmelterij ten noorden van de stad. In 1999 werd de fabriek door UNMIK wegens ernstige milieuverontreiniging gesloten. Sindsdien is Behrami afhankelijk van zijn zoon, die voor KFOR werkt. «In twintig jaar heeft niemand zich ooit druk gemaakt om het milieu. En nu we werk nodig hebben, zijn alle fabrieken dicht. Ze zouden al het geld voor die militairen gewoon in de industrie moeten investeren. Het kan hier in één maand rustig zijn als we werk krijgen en een goed salaris. Dan zul je zien dat Serven en Albanezen kunnen samenleven», zegt hij. «Het probleem is dat iedereen de hele dag zit te niksen.»

Kosovo krijgt overvloedige interesse van de internationale gemeenschap. Naast de VN en de Navo houden nog een aantal andere internationale spelers een vinger aan de pols: de EU en de OVSE binnen de gelederen van UNMIK; de Contactgroep, de zes landen die zich sinds 1994 intensief met de Balkan bemoeien (de VS, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Duitsland en de Russische Federatie); en de Quint, de diplomatieke vertegenwoordiging van de vijf voornaamste Navo-leden in Kosovo (idem als de Contactgroep, minus de Russen). De Amerikanen mogen rekenen op onvoorwaardelijke sympathie van de Kosovaren. Een hoofdweg in Pristina is omgedoopt tot Clinton Boulevard. De VS hebben van die genegenheid gebruik gemaakt om in Kosovo hun grootste legerbasis in Oost-Europa te vestigen: Camp Bondsteel. KFOR-soldaten van andere contingenten zeggen dat er twee bouwwerken zichtbaar zijn vanuit de ruimte: de Chinese Muur en Camp Bondsteel.
Albin Kurti van KAN legt de internationale interesse als volgt uit: «Kosovo is klein, maar het heeft een adres van wereldformaat: de Veiligheidsraad van de VN. Wij worden hier be stuurd op grond van resolutie 1244. Rusland, de VS, China, Frankrijk en Groot-Brittannië beslissen over ons. Zij bekijken Kosovo als het ware vanuit de kosmos. Het gaat hen om het domino-effect; om de vraag wat er gaat gebeuren met de Servische republiek in Bosnië, met Tsjetsjenië, Tibet en Taiwan als Kosovo onafhankelijk wordt. Het gaat ze niet om de mensen in Kosovo, want Kosovo heeft in de eerste plaats een kosmische context.» Søren Jessen-Petersen, de vijfde SRSG, heeft door zijn sympathieke verschijning en coöperatieve opstelling jegens de Kosovaarse overheid de populariteit van UNMIK iets vergroot. «Ik ben hier om mijzelf en UNMIK overbodig te maken», verkondigt Jessen-Petersen regelmatig. Maar de ergernis over de internationale aanwezigheid blijft groot. De OVSE (in het Engels OSCE geheten) staat in de volksmond te boek als de Organisation for Stupidity & Confusion in Europe.
VN-gezant Kai Eide schreef augustus vorig jaar op verzoek van Kofi Annan een rapport met aanbevelingen voor hoe het nu verder moet met Kosovo. Zijn conclusie: een eerste vereiste is internationale overeenstemming: «De prijs voor verspreide belangen zal hoog zijn. De prijs voor fragmentatie nog hoger.» Kort daarna deed de Contactgroep voor het eerst een duidelijk statement over haar visie op de toekomst van Kosovo: Kosovo zal niet terugkeren naar de situatie van voor maart 1999. Voorzichtiger had ze het niet kunnen formuleren. Evengoed was het een welkome afwisseling op de mantra van de Standards before Status: Kosovo zal multi-etnisch zijn. In de wandelgangen doen nog twee andere vooronderstellingen de ronde. Een opdeling van Kosovo is uitgesloten, want daarmee zou de internationale gemeenschap praktisch instemmen met etnische zuiveringen. En Kosovo kan zich niet aansluiten bij Albanië of een ander naburig Albanees gebied.
Het is een raadsel hoe de internationale gemeenschap haar vage statusvisie denkt over te brengen op de verschillende bevolkingsgroepen in Kosovo. Op een verkeersplein in het door Serven bewoonde Noord-Mitrovica staat een billboard te pronken met een vaal aanplakbiljet. Iemand is de advertentie te lijf ge gaan met een spuitbus. Met een paar blauwe strepen boog hij de boodschap om tot een uiting van ongenoegen en haat. De twee kleine blonde kinderen op de afbeelding hebben duivelshoorns gekregen, lange tanden en een drievork. «Onze vader zit in KFOR», luidt de originele tekst in het Cyrillisch, «en we missen hem. Begin te zorgen voor je eigen toekomst.» Adverteerder: KFOR. In de tekst is een controversieel woord doorgestreept. De «eigen» toekomst werd kennelijk opgevat als een verwijzing naar onafhankelijkheid: niks eigen toekomst, Kosovo is deel van Servië.