In het Nederlands zingen, je moet het maar aandurven. Het is roeien met rietjes in een bak vol teer. De Nederlandse taal moet stellig één van de meest a-muzikale talen ter wereld zijn. Een zompige, klotsende domineestaal met een loodzware grammatica en loden zinsconstructies, die zich nauwelijks in een enkel pakkend refrein laat vangen. Een taal die het heel goed doet in plechtstatige kanselredes – zie bijvoorbeeld de opiniepagina’s van onze dagbladen in het algemeen en het verzameld werk van Paul Scheffer in het bijzonder – maar menige zanger op het podium met een mond vol tanden laat staan. Het Nederlands gaat als gezongen taal te zeer gebukt onder te veel lettergrepen, te veel lijdende vormen, het is een taal die eigenlijk veel te zwaar op de hand is om gezongen te worden. Als het dan toch goed gaat, is dat een poëtisch mirakel. En bovenal een aangelegenheid van veel sloopwerk. Want wie in het Nederlands wil zingen, zal het hakmes moeten hanteren. Respect voor de grammaticale regels is uit den boze. Alleen dan laat het weerbarstige Nederlands zich insnoeren in het korset van een zingbare melodie.

Een fraai voorbeeld is de openingsregel van André Hazes’ onsterflijke Een beetje verliefd:

In een discotheek

zat ik van de week

en ik voelde me zo alleen

Iedere leraar Nederlands zou zijn leerling duchtig afstraffen als die zijn opstel zou beginnen met de zin: «In de bus zat ik gisteren en ik at een broodje.» De dichter Hazes komt er echter mee weg – sterker nog, juist door zijn surrealistische syntaxis (een klassiek geval van wat de Tante Betje-constructie heet) verkreeg Een beetje verliefd die universele boodschap die iedere Nederlandse nachtbraker met relatieproblemen boven de jukebox in tranen doet uitbarsten. Als Hazes had gezongen: «Ik zat verleden week in een discotheek en ik voelde me zo alleen», zou dat grammaticaal-correct zijn, maar had het geklonken als een koude mededeling, zonder de extra poëtische zeggingskracht die het lied nu gekregen heeft. Op zijn geheel eigen wijze toonde de betreurde volkszanger uit Amsterdam – die naar eigen zeggen muzikaal opgroeide met zijn brute vaders elpeecollectie van Amália Rodrigues, de keizerin van de Portugese fado – zich met zijn onverschrokken aanpak van de Nederlandse taal een dichter van formaat.

Verminking van het Nederlands op zich volstaat echter niet voor een geslaagd lied. Marco Borsato, uitvinder van de spaghettismartlap, doet niets anders dan zich vergrijpen aan het kreupelrijm, en toch komen zijn teksten – afgezien wellicht van zijn eerste grote hit De meeste dromen zijn bedrog, kennelijk een toevalstreffer – op een of andere wijze nooit echt tot leven. Borsato blijft veelal hangen in het domein van de kitsch, de kunstmatige beleving. Hij gebruikt grote woorden, en richt zich op het ventileren van al even grote hartstochten, maar het blijft klinken alsof hij doet dat hij hemelhoog juichend dan wel ten dode bedroefd is. Het is toch vooral de artistieke pose van iemand die zijn dagen genoeglijk doorbrengt met funshoppen in de P.C. Hooftstraat aan de zijde van Leontien Ceulemans.

Het verschil tussen echt en onecht – in een notendop de «vorm of vent»-criteria van de Forum-doctrine van Ter Braak en Du Perron – komt meedogenloos aan het licht in een recent samenwerkingsverband dat Marco Borsato aanging met het Marokkaans-Nederlandse rapidool Ali B. In het lied Wat zou je doen?, een aanklacht tegen de oorlog, staat de poëtische kunsttaal van Borsato in schril contrast met de straatwijsheden van Ali B. In feite staan hier twee vormen van Nederlands lijnrecht tegen over elkaar. Een proeve uit het lied:

Marco B:

Als er nooit meer een morgen zou zijn

En de zon viel in slaap met de maan

Heb je enig idee wat het met je zou doen

Als je nog maar een dag zou bestaan

Ali B:

Ey yo voor sommige kinderen zal er nooit meer een morgen zijn

Hoe zou je het vinden als je dagen vol zorgen zijn

Je bent zo jong en klein, het doet enorm pijn

Het hartje van een kind is zo breekbaar als porselein

Dus neem nou de tijd om dit even te horen

Yo als wij niks doen dan is hun leven verloren

Iedereen heeft recht op een eerlijk leven

En ze kunnen nog zoveel op deze wereld beleven

Kom we geven ze een kans en bieden ze hulp

Hou je koppie omhoog en kruip niet in je schulp

Steek de handen in elkaar, want dan staan we sterk

Nee, we kijken niet, we gaan aan het werk

Wat zou ik doen als ik woonde in Bagdad?

Zou ik smeken bij degene die de macht had?

Eh yo hoe erg zou het zijn op de Balkan?

De meeste mensen die snappen er geen bal van

Kongo, Kosovo en Pakistan

Sierra Leone, Soedan en Afghanistan

Eritrea en natuurlijk Georgië

Het is oorlog van hier tot aan Bosnië

Marco B:

Zou je hart zich weer vullen met vuur

Van de eeuwige schaamte bevrijd

Keek je niet meer benauwd

naar de klok aan de muur

Kwam je los uit de greep van de tijd

We verbannen de dromen naar morgen en later

Maar doet het je stiekem geen pijn

Dat je dan pas zou doen wat je altijd al wou

Als er nooit meer een morgen zou zijn

De bijdrage van Ali B. aan Wat zou je doen? blinkt uit in echtheid van beleving, terwijl Borsato zich vooral uitput om zo nobel mogelijk te klinken, zonder dat duidelijk wordt wat hij eigenlijk bedoelt. Wellicht is het die contrast werking – plus natuurlijk de anti-oorlogsboodschap van het lied – waardoor Wat zou je doen? is uitgegroeid tot een megahit. Het feit dat Marco Borsato het als koning van het Nederlandse lied aandurfde om samen met Ali B. op het podium te klimmen, siert hem. In een tijd dat zogeheten «opinion leaders» van het autochtone Nederlandse volksdeel – zie een recente aflevering van het VPRO-programa Wonderland met Joost Niemöller van HP/De Tijd – verkondigen dat ze niet eens meer naar Albert Heijn durven omdat zij menen onheus te worden bekeken door hoofddoekjes dragende caissières, is het duet van Marco en Ali B. een artistieke daad van betekenis.

Tegelijkertijd heeft dit duo-optreden iets weg van een abdicatie. Want inmiddels is Ali B. uitgegroeid tot een superster en hangt zijn poster in menige meisjeskamer op de plek die tot voor kort alleen voor Robbie Williams en andere tieneridolen bereikbaar leek. Het feit dat Ali B. met zijn hakkende mitrailleurzinnen over sociaal onrecht in Amsterdam-West en omstreken weet door te dringen tot de meisjeskamers van Oud-Zuid tot het Gooi zegt iets over de kracht van het Nederlandse lied, dat ondanks de geruchten die anders beweren nog altijd springlevend blijkt. Eindelijk gaat het weer ergens over.

Tot voor kort werd het populaire Nederlandse lied qua inhoud vooral gedicteerd door intense droefheid. Met de triomfen van formaties als Bløf en Acda & De Munnik steeg het melancholische gehalte van de Nederpop in het kielzog van De Dijk eind jaren negentig even hyperventilerend snel als het kreupelrijm en de holle woorden. Waar tekstdichter-zanger Huub van der Lubbe van De Dijk in zijn lethargische depri-liederen nog zeer authentiek overkomt – hij is niet voor niets geboren in Bos en Lommer, de meest droefgeestige buurt van Amsterdam-West afgezien van Slotervaart – kwamen de klonen van De Dijk met teksten die weliswaar bol stonden van de weltschmerz en nakende depressies, maar wie de teksten van deze hitformaties nader analyseert zal moeten constateren dat hij naar de historische woorden van Jaap Burger palingen probeert te vangen in een emmer vol snot. Na het verwijderen van de bordkartonnen façades en het wegpoetsen der krokodillentranen blijft er weinig meer over. Bløf bezong in de eerste grote hit, Liefs uit Londen, de smartelijke ervaringen van een luie man met een lat-relatie met een reislustig type – een stewardess? – en dat leverde de volgende poëzie op:

Van de wereld weet ik niets. Niets dan wat ik hoor en zie, niets dan wat ik lees.

Ik ken geen andere landen, zelfs al ben ik er geweest. Grote steden ken ik niet

behalve uit de boeken, behalve van tv. Ik ken geen andere stad dan de stad waarin ik leef.

Zij stuurt me kaarten uit Madrid. En uit Moskou komt een brief

met de prachtigste verhalen. En God, wat is ze lief.

Gisteren uit Lissabon «ik mis je» en een zoen.

Vandaag uit Praag een kattebel, want er is zoveel te doen.

En morgen, als de postbode mijn huis weer heeft gevonden

Dan stort ze mijn hart vol met al het liefs uit Londen.

Als iemand ooit nog eens op zoek gaat naar de leegheid van de jaren negentig van de vorige eeuw zal dit lied ongetwijfeld hoog figureren in de bronnenlijst. Een schrijnend gebrek aan beleving wordt opgevuld met schuimrubberen onlustgevoelens geput uit de laatste restjes postadolescente onvrede. Telkens dringt zich de vraag op: is hier werkelijk zo veel geleden als in het lied wordt gesuggereerd, en zo nee, waarom doet men dan alsof men bedroefd is? «Ik ben mezelf niet of al die jaren nooit geweest», zingen Acda & De Munnik, en dat lijkt de spijker op zijn kop. In de Nederlandse muziek duurde dat vermaledijde ik-tijdperk van de jaren zeventig van de vorige eeuw eindeloos voort – het Nederlandse lied leek uit te groeien tot één langgerekte therapeutische oefening in navelstaarderij, en dan nog eens in een kunstmatige navel ook.

Authenticiteit – ook zo’n toverwoord uit de poëticale wetgeving van de Forum-generatie – is slechts voor weinig zangers van het Nederlandse lied weggelegd. Als er droefheid wordt gesuggereerd, willen wij graag echte droefheid voorgeschoteld krijgen. De luisteraar moet het gevoel krijgen dat hij naar een mens in nood luistert in plaats van naar een tekstschrijver die in zijn premie B-woning in Almere-Haven van negen tot vijf op zoek is naar zijn laatste restjes onverwerkt tienerleed. Als die echtheid van beleving aanwezig is, is er maar een minimaal aantal woorden nodig, zoals André Hazes bewees met Een beetje verliefd.

Zodra die authenticiteit er is, krijgt het Nederlandse lied opeens vleugels. Zie de nauwelijks verholen woede van de monsterhit Ben ik te min? uit de jaren zestig, gezongen door de Brabantse hippie-troubadour Armand. Zelden werd de klassenstrijd in de polder scherper bezongen, en het kan bijna niet anders of Herman van Loenhout – zoals Armand werkelijk heet – is als jongen uit de Tilburgse arbeidersklasse inderdaad menigmaal afgewezen door de ouders van een meisje uit de betere kringen. Ook collega-protestzanger Boudewijn de Groot viel samen met het personage dat hij op het podium vertolkte: de keurige Haarlemse student met problemen in de liefde en met de maatschappij. Dat de teksten van De Groot werden geschreven door Lennaert Nijgh – misschien wel de enige tekstschrijver in Nederland die zich niet aan kromrijm hoefde te bezondigen om een zingbare tekst te produceren – hielp natuurlijk ook.

Echte mensen, en geen bedachte fantomen, daar schort het aan in de Nederlandse muziek. Vandaar dat het overlijden van André Hazes Nederland in diepe rouw kon storten. De taferelen deden denken aan de Verenigde Staten bij het heengaan van Elvis; een collectief verlies dat niet eens door de media hoefde te worden aangezwengeld (ook al deden zij dat natuurlijk bij de vleet, met drie gelijktijdig uitgezonden herdenkingsprogramma’s op Nederland 1, 2 en 3). De treurnis over het heengaan van Bram Vermeulen, even eerder, was minder massaal, maar daarom niet minder intens, omdat ook deze voormalige partner van Freek de Jonge bij Neerlands Hoop in zijn muziek op zeer intieme voet stond met de luisteraar. Ook in het geval van Bram Vermeulen ging het om de waarheid – zelfs als hij een album maakte over zijn overtuiging dat hij een reïncarnatie was van een gestorven jonge soldaat aan het Vlaamse front van de Eerste Wereldoorlog (zie het thema-album Oorlog aan den oorlog uit 2000) geloofde de luisteraar Bram Vermeulen. Alles wat Vermeulen deed was misschien niet zo succesvol, maar wel echt. Achteraf moet worden geconstateerd dat de overrompelende kracht van de gloriejaren van Neerlands Hoop wellicht wat al te nadrukkelijk op het conto van partner Freek werd geschreven. Misschien was het eerder Bram Vermeulen die toen zorgde voor het kippenvel.

Bram Vermeulen is dood, maar als u een nog levende troubadour van even groot formaat een dienst wil doen, loopt u vandaag nog naar de erkende muziekhandelaar voor de aanschaf van de nieuwste cd van Alex Roeka. Deze voormalige zeeman heeft zichzelf overtroffen met de cd Schemerdrift, een prachtig album in Jeroen Bosch-achtige beelden, waarin ook ruimte is voor satire en spot. Het lied Dat vieze leipe kastje is de beste aanklacht tegen de televisering van de maatschappij sinds Doe Maar’s Doris Day. Het uitgelaten en bijtende Modderland is een monumentale ode aan het poldermodel. En zo staat Schemerdrift vol met pareltjes van dylaneske schoonheid, gezongen door een zanger die er op het conservatorium nooit doorheen zou zijn gekomen, maar wél beschikt over dat schaarse goed: een eigen stem en iets om te vertellen. Eén ding staat vast: als Alex Roeka en Ali B. eens een duet aangaan, vliegt het dak eraf.