In zijn afkeurende essay over de Amerikaanse postmoderne meester Don DeLillo (1936) schreef criticus James Wood (het stuk is opgenomen in zijn bundel The Broken Estate, 1999) dat DeLillo’s werk een sinistere ontwikkeling doormaakte: in zijn eerdere romans dreef DeLillo de spot met complotdenkers, maar gaandeweg zijn oeuvre hield de spot op. Zijn romans gingen niet meer over paranoia, ze werden zelf paranoïde. En achterdocht, vond Wood, wordt gekenmerkt door de vreemde paradox dat ze zich focust op wat verborgen is door er heel luid over te spreken. ‘There is no such thing as a quiet paranoid’, en als literatuur gaat om alles wat niet gezegd kan worden, dan is paranoia alles wat juist wel wordt gezegd.

Er is maar één andere schrijver die zich net zo veel met samenzweringen, geheime genootschappen en verborgen geschiedenissen heeft beziggehouden als DeLillo, en elk jaar bij de bookmakers een ongeveer even grote kans maakt op de Nobelprijs: zijn Italiaanse tijdgenoot Umberto Eco (1932). Het verschil tussen de twee is eclatant: bij DeLillo is paranoia een emotie die alles met alles verbindt, het is bijna een mystiek gegeven, een model voor de oneindigheid van de wereld en van menselijke connecties; Eco is niet geïnteresseerd in het mystieke, maar in het banale aardse (zijn werk is bibliofiel tot en met, maar er zitten net zo veel kroegen in zijn werk als bibliotheken). Het zal Wood bevallen dat hij de spot nooit heeft losgelaten, en toch voelen zijn romans nooit alleen ironisch aan, ze zitten vol high brow/low brow intertekstuele spielerei en toch zijn ze, in het diepst van hun wezen, tragisch tot en met.

Toen Eco een paar jaar terug door het literaire tijdschrift Paris Review werd gevraagd waarom hij toch zo graag over complottheorieën schreef, antwoordde hij: ‘Omdat vervalsingen echte historische gebeurtenissen veroorzaken. (…) Neem de Protocollen van de wijzen van Zion. Dat is helemaal nep, het onderschreef de nazi-ideologie en plaveide in zekere zin de weg naar de holocaust, omdat Hitler het document gebruikte om de vernietiging van de joden te rechtvaardigen. Hij wist misschien wel dat het een vervalsing was, maar in zijn gedachten beschreef het de joden precies zoals hij wilde, en dus deed hij het voorkomen als authentiek.’ Ergens aan het einde van zijn historische roman Baudolino (2001) merkt de twaalfde-eeuwse titelfiguur iets soortgelijks op. Baudolino vluchtte weg uit het hof van zijn beschermheer keizer Frederik Barbarossa om in Afrika op zoek te gaan naar het mythische rijk van Pape Jan, of priester Johannes, die volgens de middeleeuwers over een christelijk rijk vol magische wezens heerste net onder de Sahara. Als iemand hem erop wijst dat het land niet bestaat, verwerpt Baudolino dat tegen beter weten in: ‘Het koninkrijk van de priester is echt, omdat ik en mijn metgezellen tweederde van ons leven eraan besteed hebben het te vinden.’ Als de gevolgen echt zijn, dan kan de oorzaak niet alleen lachwekkend zijn.

Eco’s eerdere, magistralere De slinger van Foucault (1989) is een variatie op dat thema: drie wijsneuzige redacteuren van een esoterische uitgeverij in Milaan noemen in hun correspondentie met verschillende vrijmetselaars en rozenkruisers die bij hen publiceren een zelfbedachte geheime organisatie. Het is een pesterijtje, om de spot te drijven met de fantasie van de samenzweringsfanaten, maar diezelfde fanaten gaan hen achterna zitten om alles over hun bedenksel te weten te komen. Zelfs als ze opbiechten dat het verzonnen is, wordt dat niet geloofd; de wens om in de leugen te geloven is groter dan de ratio om naar rede te luisteren.

De redactie kiest liever voor de potentieel glamoureuze leugen dan dat ze zich waagt aan de rauwe, acute realiteit

In Eco’s nieuwste roman, Het nulnummer – naar Eco-maatstaven met 223 bladzijden een dunnetje – is meteen weer een geheimschrijver aan het woord. Letterlijk: Colonna is een ghostwriter, een eenzame vijftiger wiens talenten het publiek niet mag kennen (Don DeLillo: ‘Geschiedenis wordt geschreven door mannen in donkere kamers’) en juist daarom wordt hij begin jaren negentig benaderd om de autobiografie te schrijven van de prominente journalist Simei, die op het punt staat een groot nieuw project te beginnen. Het moet een dagboek van een jaar zijn, want Simei start de volgende dag met een nieuwe krant, die niet echt een krant is. Het is eerder het Wereldtijdschrift uit Lijmen/Het been. Er wordt een groepje redacteuren bij elkaar gesprokkeld die gedurende een jaar twaalf nulnummers maken – zeg maar oefennummers, edities die worden volgeschreven en opgemaakt, maar niet worden gepubliceerd – waarin er zo scherp, reactionair en suggestief wordt geschreven dat wanneer de nulnummers uitlekken politici aan beide kanten van het politieke spectrum doodsbang worden.

Colonna dient op te treden als journalistiek geweten van Simei en zijn memoires zo op te schrijven dat het lijkt alsof hij louter met de beste intenties met dit project is gestart, iets waar hij ruim voor betaald wordt, zwart. Wie de grote geldschieter en aanjager is? Commandeur Vimercate. ‘Hij heeft tientallen hotels aan de Adriatische kust en flink wat bejaarden- en verpleeghuizen, houdt zich bezig met een aantal schimmige zaakjes waarover van alles wordt gefluisterd en bezit een stuk of wat lokale televisiestations die pas om elf uur ’s avonds beginnen met uitzenden, en dan alleen maar van die verkoopprogramma’s, teleshopping, en wat blootshows…’

Commandeur Vimercate is daarmee een niet te missen stand-in voor Il Cavaliere, Sylvio Berlusconi, die begin jaren negentig de politiek in ging en in 1994 zijn eerste verkiezingsoverwinning behaalde. Zo ver is de Commandeur nog niet: hij wil de krant gebruiken als breekijzer in de politiek, hij wil zijn media-invloed voelbaar laten maken. Niet dat we daarmee medelijden voor de nietsvermoedende redacteuren moeten krijgen. Die zijn meteen getriggerd en hebben uitgebreide gesprekken over wat binnen het toelaatbare valt, hoe vaak je ‘wellicht’ en ‘eventueel’ mag gebruiken in een artikel, hoe je als krant geen mening mag ventileren, maar hoe je ervoor kunt zorgen dat die mening toch niet te missen is, bijvoorbeeld door net zo lang op zoek te gaan naar mensen op straat die die mening voor je kunnen uitspreken tot je ze vindt. Want het is weliswaar geen feit dat, bijvoorbeeld, een passagiersbus verongelukte dankzij het slechte wegdek dat de gemeente niet goed onderhoudt, het is wel een feit dat een burger gezegd heeft dat het ongeluk de schuld van de gemeente is. En hóp, dat mag afgedrukt worden.

Als Colonna de redacteuren beter leert kennen merkt hij dat de meesten van hen weinig tot geen vertrouwen in hun eigen milieu hebben, of zoals de ergste van allemaal, met de heerlijke naam Braggadocio, het zegt: ‘Kranten liegen, historici liegen, de televisie liegt tegenwoordig ook. Heb je de journaals een jaar geleden niet gezien, tijdens de Golfoorlog, die zieltogende, met teer besmeurde aalscholver in de Perzische Golf? Later is vastgesteld dat er in dat seizoen onmogelijk aalscholvers in de Golf kunnen zijn geweest en dat het beelden van acht jaar eerder waren, uit de tijd van de Iran-Irakoorlog. Of, zeiden anderen, ze hadden aalscholvers uit de dierentuin gehaald en ingesmeerd met olie.’

Die arme aalscholver. Eco is duidelijk op zijn vrolijkst als hij zulke passages schrijft en met oneliners en bijdehante suggesties op de proppen komt van de arrogantie redactie (‘Journalisten leren de mensen hoe ze moeten denken. (…) Mensen weten aanvankelijk niet welke trends ze volgen, dat vertellen wij ze, en dan pas geven ze zich er rekenschap van’). Je kunt Het nulnummer lezen als een afrekening met de journalistiek in het Berlusconi-tijdperk, maar zonder heel veel moeite kun je de redactie naar Londen verplaatsen en heb je het over het Murdoch-tijdperk. In de figuur van Simei heeft Eco een personage bedacht dat universeel is en staat voor elke hoofdredacteur met een geheime agenda wereldwijd, die constant vooruit op het nieuws moet denken: we kunnen negatief over de opkomende mobiele telefoons schrijven, maar wat nu als de Commandeur in de mobiele telefonie stapt?

Eigenlijk heeft Eco zo veel plezier in het beschimpen van de journalistiek dat hij bijna vergeet een mysterie te verzinnen. Halverwege komt dat er dan toch, als Braggadocio wordt getipt dat in april 1945 niet Mussolini vermoord is, maar zijn dubbelganger; de echte is via het Vaticaan ontsnapt naar Zuid-Amerika. Wellicht. Dat ze hem na zijn executie ondersteboven hingen en verrot schopten bij een tankstation was om zijn gezicht nog onherkenbaarder te maken. Eventueel. Ondertussen wordt de beruchte antimaffia-onderzoeksrechter Giovanni Falcone vermoord, waarmee de échte complotten in het huidige Italië zich openbaren – maar daarmee wil de redactie niets te maken hebben. Ze kiest liever voor de potentieel glamoureuze leugen dan dat ze zich waagt aan de rauwe, acute realiteit.

In zijn essay over DeLillo schrijft Wood dat paranoia ‘kennis benadert via de achterkant’; de uitkomst van de som is niet interessant, maar de onderdelen ervan zijn dat wél, omdat je die eindeloos kunt herschikken. In De slinger van Foucault liet Eco zien hoe verslavend die herschikking kan zijn, hoe die je in staat stelt een heel nieuwe wereld te creëren. Voor wie De slinger heeft gelezen, over geheime genootschappen die van de Middeleeuwen tot nu alle gebeurtenissen beïnvloeden (of denken dat te doen), is de Mussolini-plot in Het nulnummer wat plat en gemakkelijk, als zo’n vettig speculatief programma op Discovery Channel. Eco is misschien ook harder: de herschikking komt nu niet voort uit de verslaving om de wereld te herzien, maar uit somber cynisme over de wereld zoals hij is, of in ieder geval het Italië van Berlusconi, waarin de leugen regeert, zelfs als iedereen weet dat het een leugen is.


Umberto Eco, Het nulnummer. Prometheus, 223 blz., € 19,95 (e-book: €11,99). Uit het Italiaans vertaald door Yond Boeke Patty Krone


Beeld: (Mario Romano / Image stock & people GMBH / HH)