
Ik heb hier al eerder over geschreven, maar zal het nu anders doen. Eerst gewoon iets uit het leven van alledag van een eh… Hoe zal ik mezelf eens omschrijven? Ik zat te denken in de richting van ‘cultuurminnaar’ maar zie dat woord maar eens anders dan in gotische letters te schrijven. Hoe noem je iemand die gisteravond naar een toneelvoorstelling was, morgen naar de bioscoop gaat en vier boeken tegelijk aan het lezen is, áltijd, zonder dat ze zich hierop wil laten voorstaan, zeg, stel je voor. Het is gewoon haar werk, dat lezen. Ze verdient er haar geld mee, dat klinkt al een stuk meer Times New Roman. Al is het wel altijd haar idee geweest, dat er geen afstand zou zijn tussen waarmee ze bij voorkeur haar tijd doorbracht en waarmee ze haar geld zou verdienen.
Bij een verhuizing onlangs kwam ik alle archiefdozen tegen waarin ik boekbesprekingen en boekenbijlagen had bewaard, vaak ook nog eens op alfabet (van de besprokene). Ik denk dat ik met het uitknippen en -scheuren van boekrecensies begon zo rond mijn zestiende, dat het een hoogtepunt bereikte tijdens mijn studie Nederlands, eind jaren zeventig, begin jaren tachtig, en dat ik het niet eens zo heel langzaam minder ben gaan doen. Al heb ik de laatste tijd vooral gescheurd met de gedachte aan het stuk dat ik wilde schrijven over kritiek. Dit stuk dus.
Wat ik al eerder heb beschreven, maar dan anders: dat ik naar een toneelstuk was, in Carré. Dat ik bezig was mijn fiets in een rek te manoeuvreren, zo dicht mogelijk bij de ingang, en dat een mij onbekende man hetzelfde aan het doen was. Het schiep een band, dat gehannes met de respectievelijke fietsen, het leidde tot een wederzijdse groet, hoofdknik richting theater: ‘Fijne voorstelling!’ En ja, na afloop zo ongeveer hetzelfde, fietskettingen in de hand, nu met het onvermijdelijke, aftastende: ‘En, wat vond je ervan?’
Ergens wat van vinden, laat dat nu net mijn beroep zijn. Maar weet zo’n man veel. Mensen die dat wél weten, stellen die vraag nooit zomaar. Willen weten wat écht het allerbeste is dat ik ooit heb gelezen, of er werkelijk Nederlandse schrijvers bestaan die je moet lezen, en welke boeken ze deze zomer absoluut mee moeten nemen op vakantie. Vragen die niet een beroep doen op de criticus in mij, maar op de consument. Dit is deel van de kwestie die ik in een stuk over kritiek aan de orde wilde stellen. Dit stuk dus.
Wat ik overigens nog nérgens heb opgeschreven, is wat ik echt van het toneelstuk vond dat ik die avond in Carré zag. En nog iets, misschien verwant hiermee: wat ik van dat stuk vond heb ik ook niet door een ander opgeschreven gezien. Laat ik het hier, veilig verpakt in een groter verhaal, gewoon maar eerlijk zeggen: ik vond het in meer opzichten een ontstellend kitscherige voorstelling. Niet teleurstellend of zo, maar gewoon slecht. Het was een adaptatie van De dood in Venetië van Thomas Mann, waarin de nadruk werd gelegd op een archaïsch idee van het schrijvende genie, in diens creatieve praktijk hinderlijk gestoord door vrouw en kind, uitmondende in een orgastische fantasie over jonge jongenslichamen. De holle frases waaruit de tekst bestond, werden van een instant emotioneel laagje voorzien dankzij de muzikale bombast waarmee ze werden omlijst.
Ik had dit kunstje al vaker vertoond gezien in toneelvoorstellingen van dit gezelschap: een operazanger loopt mee op het toneel, Fremdkörper en commentator ineen, en vertolkt de meest onontkoombare aria’s op een navenant onontkoombare manier. Het is in feite een variant op de oudste truc ter wereld: een zielig muziekje zetten onder een gevoelige scène. Ik sluit niet uit dat ik deze avond extra moeite had om dit trucje te kunnen verdragen, omdat ‘ze’ de allerheiligste muziek, die van Monteverdi, misbruikten, om precies te zijn de slotaria uit L’Incoronazione di Poppea, een samenzang waarin alles wat zich in de uren ervoor in de opera aan emotie heeft opgebouwd samenkomt, en die nu als een op zichzelf staand machtig toetje werd uitgeserveerd. Geleende emotie, dat was het, gatverdamme, dat dacht ik, wat een draak, maar ja, iemand die je niet kent lacht vriendelijk naar je, is ook net met z’n goeie gedrag een avondje uit geweest, en vraagt wat jij ervan vond.
Geen suspecter beroep dan dat van de criticus, als je het al een beroep mag noemen, en niet gewoon een bezigheid: kritiseren. Of bestaat er ergens een opleiding in de kunst-van-het-beter-weten? Wie stak ooit zijn vinger op toen de juf vroeg wat je later wil worden om opgetogen uit te roepen: criticus! Het is het cliché van de criticus als mislukte kunstenaar dat altijd wel ergens weer de kop opsteekt. Stel je komt bij de hemelpoort en Petrus vraagt wat je hebt gedaan in je leven. Je hebt wát geschreven? (Deze komt uit de mond van Stephen Fry, ooit hoogst ongelukkig met de ontvangst van zijn vroegere werk.) Net nog, op een terrasje, de ene schrijver tegen de ander: ‘Dat iemand in twee dagen een oordeel velt over iets waar jij drie jaar op hebt zitten bloeden.’
De ander: ‘Twee dagen? You’re lucky! Een halve dag! Op z’n hoogst!’
Het wantrouwen jegens degene die zich tegen betaling een oordeel aanmatigt over het creëren van een ander is vast even oud als die oordelen bestaan, maar lijkt de laatste tijd groter te worden. Of laat ik het zo zeggen: een negatieve mening over een boek, een film, een toneelstuk, wordt steeds minder op prijs gesteld. Echte critici verdwijnen, er is niet zoveel ruimte meer voor hun beschouwingen, ervoor in de plaats komen stukjes van liefhebbers, toevallige lezers, cabaretiers, boekverkopers; het is meer nog dan wantrouwen, het is een algehele aversie tegen distantie, intelligentie, een groeiende behoefte de dingen gezellig te houden. Dat De slimste mens zijn zoveelste successeizoen beleeft, doet daar niet zoveel aan af, integendeel, het heeft ons voorgoed opgescheept met het gezonde verstand van Angela de Jong.
Ik doe er nu aan mee, maar heb óók een hekel aan dit soort gemakkelijk pessimisme. Bij het signaleren van veranderingen/verslechteringen is het altijd de vraag of jijzelf niet degene bent die verandert/verslechtert, zeg maar: veroudert. Als een criticus schrijft: ‘Vijfentwintig jaar geleden bezat de Nederlandse literatuur zoveel meer vitaliteit’, zegt hij dan eigenlijk niet dat hij vijfentwintig jaar geleden zélf een stuk vitaler was. Je leeft tenslotte altijd in de beste tijden, in de slechtste tijden, in the age of wisdom, the age of foolishness. Toch zat ik gisteren, op datzelfde terras waar ook al die twee schrijvers van net zaten, even totaal met de mond vol tanden toen een hyperintelligente collega van een andere krant de vraag op tafel gooide waarom er eigenlijk negatieve boekbesprekingen bestaan.
‘Waarom zou je ergens over schrijven wat je kennelijk niet de moeite van het lezen waard vindt?’
Ik voelde onmiddellijk de last van twee eeuwen literatuurgeschiedschrijving op m’n schouders drukken, twaalf delen Knuvelder kwamen de boekenkast uit donderen – het zegt u hoogstwaarschijnlijk niets – en stamelde iets over canoniseren, en dat er meer tussen hemel en aarde bestaat dan potentiële lezers naar de boekhandel toe te doen snellen, en dat de criticus ook altijd bezig is te definiëren wat literatuur is en…
‘Maar dat is toch best arrogant?’ onderbrak ze me, het schuim van de cappuccino op de lippen. ‘Is het niet allemaal een kwestie van smaak?’

Ik ben iemand die snel meehuilt met de wolven. In echte gesprekken welteverstaan. Misschien ook een reden waarom ik wél dat kind was dat de vinger opstak om ‘criticus!’ te roepen toen de juf vroeg wat we wilden worden, zij het dat ik dat woord niet kende en ‘juf!’ nog het meest in de buurt leek te komen. De enige manier om precies en zonder aanziens des persoons onder woorden te durven brengen hoe ik de dingen zag, zou voor het bord of op papier zijn én omdat het dan van me verwacht zou worden. Het zou mijn taakje zijn. In real life vind ik een belerende houding lastig. En dus antwoordde ik niet in de geest van de vriendin die toen haar gevraagd werd waarom ze zich in haar modieuze kledingkeuze niet liet leiden door de smaak van haar ega: ‘Hij heeft er geen verstand van.’ Terwijl dat natuurlijk de crux is: er bestaat zoiets als smaak, én er bestaat verstand. De mooiste dingen laten zich niet altijd onmiddellijk en gemakkelijk savoureren, daar moet je een oog voor hebben ontwikkeld, of daar kun je je in laten leiden door kenners. In plaats van dat ik dat aan die hyperintelligente collega uitlegde en pal stond voor mezelf en mijn medegeroepenen, deed ik het tegenovergestelde en begon aan een potje downplaying, zij het via Virginia Woolf.
Ik was er nog maar net achtergekomen dat deze ook zo haar vraagtekens had bij literatuurcritici. In het opstel ‘Een proeve van literatuurkritiek’, opgenomen in het onlangs in vertaling uitgekomen Hoe lees je een boek?, maakt ze ze in ieder geval tamelijk belachelijk. Als je er eentje in levende lijve ziet verschilt hij in niets van andere mensen, schrijft ze, maar hij doet alsof er een pruik op zijn hoofd groeit en een toga om zijn schouders valt. Er zijn misschien goede redenen om te geloven in een koning, een rechter of een burgemeester. Maar in een literatuurcriticus? ‘De goedgelovigheid van de mens is werkelijk iets wonderlijks.’
Haha, lachten we op dat terras, gekke literatuurcritici, lullen ook maar wat. En dat terwijl ik me niet ook maar in de verte aangesproken voel door het beeld dat Woolf optrekt van de criticus. Volgens Woolf werkt de snelheid waarmee een criticus tot een oordeel moet komen altijd tegen hem. Te snel en vooral te beslist komt hij tot het oordeel dat iets fantastisch of slecht is. Terwijl als hij rustig en goed zou lezen hij zou weten dat het geen van beide is. Hij verbergt het twijfelen. ‘Daarom klinkt het rauwe trompetgeschal van de kritiek luid en schril, en buigen wij, nederige lezers, onderdanig het hoofd.’
In Like This or Die: The fate of the book review in the age of the algorithm, een uitgebreide beschouwing in Harper’s eerder dit jaar, kwam de gewezen literatuurcriticus Christiaan Lorentzen aanzetten met Alex en Wendy. ‘Alex and Wendy love culture.’ Ze praten over cultuur op feestjes, op zondag kijken ze hun favoriete tv-series, ze luisteren een podcast in de sportschool. Ze gaan graag naar de film, maar ja, streamen thuis is toch net iets makkelijker. Ze zitten allebei in een leesclub.
En hoewel ze hard werken, checken ze toch constant hun sociale media-feeds. En wat vertellen die feeds? Wat iedereen kijkt, wat iedereen leest, welke films Oscars gaan winnen. Hun feeds vertellen hun over de mensen die hun geliefde cultuur maken, en hé, die mensen zijn niet eens zo anders dan Alex en Wendy zelf! Hun feeds bevestigen hen in hun smaak. Het algoritme van hun feeds laat hun zien dat ze er niet alleen voor staan, ze kunnen achteroverleunen in hun comfort.
Lorentzen kijkt niet zozeer naar grote begrippen als democratisering van smaak en het verlies van autoriteit van de deftige meneren die ooit de kritiekkaternen in de kranten vol schreven. Hij kijkt naar Alex en Wendy. Het is niet zo dat ze niet geïnteresseerd zijn in tentoonstellingen en boeken die niet in hun feeds voorkomen, maar eerder dat ze er liever niet over te horen krijgen. Want ze werken al zo hard, ze hebben kleine kinderen. Ze hebben simpelweg geen tijd voor dingen waarvan ze niet al vooraf weten dat ze ze leuk gaan vinden.
Door die tijdsdruk, legt Lorentzen uit, verdwijnt een kritische houding ten opzichte van cultuur. Literaire critici zoals hijzelf worden buitenspel gezet door de vele boekenblogs, geschreven door goedwillende amateurs, chearleaders die boeken omhoog houden zonder er iets zinnigs over te zeggen. Niemand zit kennelijk nog te wachten op een negatief oordeel; waarom zou je je tijd verdoen met iets wat kennelijk niet goed is? Dankzij algoritmen word je door de overdaad heen gegidst: als je dit leuk vond, dan is dit ook echt iets voor jou. De grammatica van de sociale media versterkt het ‘hapslikweg’-effect: retweets, hartjes, duimpjes en smileys maken van eendagsvliegen zomaar succesnummers. >
En ja natuurlijk, ook de beroepscriticus is een amateur, zij het een minder onschuldige. Op hoeveel leeservaring, overzicht en vernuft haar mening ook gebaseerd is, het blijft een mening. Soms voel ik dingen aan, maar ik weet eigenlijk bijna nooit iets zeker. Tegelijkertijd heb ik een niet te stuiten behoefte de zaken op scherp te stellen. Kritiseren is een manier van denken om zo dichtbij als mogelijk is tot een slotsom te komen. Het bijvoeglijk naamwoord ‘ontstellend’, vóór de kwalificatie ‘kitscherig’, hierboven, toen ik het over de toneelvoorstelling Dood _in__ Venetië_ had, heb ik snel en intuïtief neergeschreven, en vervolgens heb ik het elke keer als ik die passage overlas weggehaald, toegevoegd, weggehaald, toegevoegd. En dat ongeveer dertig keer. Had ik een recensie van het stuk geschreven, dan had ik het sec bij ‘kitscherig’ gelaten, nu wilde ik iets van mijn verse emotie van die avond overbrengen. ‘Ontstellend’ staat in dit geval voor functionele emotie. In reguliere besprekingen kun je niet voorzichtig genoeg zijn met grote gevoelens en dito woorden. Vind ik. Dat ik deels zelf bepaal wat ‘goed’ recenseren is, is voor mij de kunst en het plezier van het kritiseren. Let vooral op dat ‘deels’ in de laatste zin.
Het is gemakkelijker om aan te wijzen waarin een criticus faalt, dan om te zeggen wat hij goed doet. Voor dit stuk had ik recensies uitgescheurd uit boekenbijlagen van verschillende kranten die mij waren opgevallen en die me representatief leken voor de huidige praktijk. Ik hoef er bij nader inzien niet uit te citeren, u leest ze elke week in de krant, op vrijdag of op zaterdag. De criticus is zich gaan opstellen als een ‘gewone’ lezer, die het leesplezier vooropstelt. Hoe onmiddellijk meer genietbaar het boek, hoe groter de waardering. Sterker nog, de te bespreken boeken worden erop uitgekozen. De bespreker is nadrukkelijker een ‘ik’ geworden, in plaats van een op kennis gebaseerde visie worden er persoonlijke hangups overgedragen.
Het gebeurt allemaal. The worst of times, the best of times… Ondertussen houd ik ook wel van de zonzijde van het bestaan, de wereld die is opengegaan, dankzij de sociale media. Ik weet niet welke goedwillende amateur schuilgaat achter ‘de denkende lezer’, maar op zijn of haar blog las ik de meest diepgravende recensie over mijn laatste roman die ik tot nog toe las. Waarom bestáán er überhaupt nog boekbesprekingen in de krant? kun je je afvragen, vraagt ook Lorentzen zich in zijn stuk af, behalve dat schrijvers altijd wel bereid zijn om tegen een schamele vergoeding over hun collega’s te schrijven. Wat meteen als een enorme judasstreek klinkt.
Er is één eigenaardigheid aan de literaire kritiek die hem onderscheidt van andere kritiek, en die hem niet helemaal controleerbaar maar wel kwetsbaar maakt. De criticus bedient zich van hetzelfde instrument als degene die hij bespreekt. Waarom zou je iemands oordeel over een boek geloven als hij zelf niet in staat is een stuk te schrijven? Zoals geldt voor alle genres, is literaire kritiek een genre waarvoor je aanleg moet hebben.
Het is al een tijdje geleden dat de Amerikaanse schrijver/criticus Daniel Mendelsohn in de New Yorker A Critic’s Manifesto publiceerde (2012), maar zijn betoog is onverminderd van kracht. Hij was het jongetje dat met zijn vinger omhoog zat toen de juf vroeg ‘Wie wil er hier criticus worden?’ Als scholier en daarna als student was hij verslingerd aan recensies – critici leerden hem naar kunst kijken, wezen hem op elementen en thema’s die hij anders niet had gezien. Nooit had hij het idee dat een criticus hem probeerde over te halen iets te doen (Ga naar dit stuk! Lees dit boek niet!) en nooit had hij het idee dat hij verplicht was het met de criticus eens te zijn.
En zo komt Mendelsohn bij de waarde van de criticus, oftewel degene wiens kennis en smaak leiden tot een betekenisvol oordeel. ‘Betekenisvol’ is het sleutelwoord hier. Als je alleen maar sterk reageert op een werk, ben je geen criticus. Je bent ook geen criticus als je alleen maar heel veel weet, en niet het temperament hebt om een leek ergens warm voor te maken. Uiteindelijk is de criticus iemand die aanslaat op een nieuw specimen van het genre waarin hij is geïnteresseerd, in wie de honger ontstaat om betekenis te geven aan dat nieuwe ding, die het wil analyseren en interpreteren, die het iets wil laten betekenen. Juist in tijden van hypes en overspannen cultuurconsumentisme kan de criticus corrigerend werk verrichten. Er is één ding erger dan een domme slechte bespreking: een domme positieve bespreking. De criticus houdt meer van zijn onderwerp dan van zijn lezer. Zou hij alleen schrijven over waar hij denkt dat mensen in geïnteresseerd zijn, dan laat hij zijn onderwerp in de steek. De rol van de criticus is intelligent en stijlvol, het liefst ook nog een beetje geestig, te bemiddelen tussen een werk en de potentiële lezer daarvan. Niet iedereen is een criticus.
Amen.
En dan nog iets. Zoals er zaken zijn waarmee een criticus de schrijver niet kan laten wegkomen, zo kan de criticus niet wegkomen met de suggestie dat hij een hogere autoriteit is dan de schrijver. De macht om een reputatie te maken of te breken is geducht, en laat zien dat er iets potentieel demonisch schuilt in de literaire kritiek, in elke kritiek waarschijnlijk. Er zijn critici die geen groter plezier kennen dan het feestje van de schrijver versjteren. Je kunt dit natuurlijk afdoen als de zonde van de jaloezie. Er schuilt iets intrinsiek ironisch in de onderschikking van de recensent aan het werk dat hij recenseert, iets wat ik niet gauw op deze manier had gezien als ik me niet in het werk van de psychoanalyticus Adam Phillips had verdiept, met name zijn stukken over frustratie en onbegrip. Niemand wil degene zijn die iets niet begrijpt. Niet-begrijpen kan leiden tot het uitdelen van vijf angst-sterren, en net zo makkelijk tot één of twee haat-sterren. Op zijn best beproeft de criticus het werk, de schijnbare grootheid ervan, en verduidelijkt het met de kracht van zijn twijfel of enthousiasme. Hij speelt wisselende rollen, is nu eens aanklager, dan weer God. Het ingewikkelde is dat als een criticus een schijnbare grootheid doorprikt, hij zich in feite opwerpt als een rivaliserende grootheid. Terwijl het, in ieder geval voor mij, altijd de vraag is of de criticus ooit de intensiteit van de kunstenaar kan evenaren. Of hij hem ooit echt kan begrijpen.
Als een oordeel negatief uitvalt, probeer toch nog iets aardigs over de schrijver te melden, bijvoorbeeld over een eerder boek. Probeer het falen te begrijpen. Weet je zeker dat het het falen van de schrijver is, en niet dat van jezelf?
Het is de interessantste stelregel van de zes regels die John Updike lang geleden formuleerde voor een constructieve literaire kritiek. Eentje om boven mijn bureau te hangen. Al was het maar omdat kritiek pas ernstig wordt in een respectvolle, voorzichtige omlijsting, op papier, na een nachtje of wat slapen. Het is precies ook de reden dat ik op een late zomeravond, na afloop van een toneelvoorstelling, m’n jurk fladderend om mijn blote benen – mijn toga en pruik hingen thuis aan de kapstok – in antwoord op de vraag van een andere cultuurminnaar niet roep dat het een flink partijtje kut was. Of: ‘Ontstellend kitscherig!’ Ik lach vriendelijk, daar begint alles mee. En zeg dat ik de muziek heel mooi vond. Overweldigend zelfs. Waaraan geen woord gelogen is. De ander zegt iets over het decor, de setting. Geen van beiden zijn we van plan ons avondje uit te versjteren.