Zomaar twee recente berichten van het kunstfront. Het ene is een constatering van kunstcriticus Rutger Pontzen in de Volkskrant: hedendaagse kunst is nog nooit zo weinig vooruitstrevend ge weest als nu. Het andere is een terloopse mededeling in een filmrecensie van André Nientied in Nieuwe Revu: scènes waarin iets kunstzinnigs wordt gecreëerd, leveren doorgaans dorre kijkervaringen op in films. De uitspraken vielen me op, omdat ze iets verwoorden wat ook op literair gebied gaande is. Hedendaagse literatuur is nog nooit zo weinig vooruitstrevend geweest als nu. Als je ziet welke boeken het afgelopen jaar omarmd werden door zowel critici als lezers valt onmiddellijk op dat dat over het algemeen romans zijn die de Engelsen zo adequaat betitelen als «a good read». Daar wordt niet meer op neergekeken, sterker nog: voor meer vernieuwend of experimenteel proza is er niet zoveel geduld meer. Het gekste van alles is dat niemand, afgezien misschien van de literatuurcritici/schrijvers Arie Storm en Jacq Vogelaar, daarmee lijkt te zitten.

Als Kristien Hemmerechts in haar laatste boek het schrijven an sich problematiseert, schrijft literatuurcriticus Elsbeth Etty dat Hemmerechts vergeet dat haar boek ook nog ergens over moet gaan. Haar collega Pieter Steinz plaatst kanttekeningen bij het kunstige proza van Esther Gerritsen door haar laatste roman ronduit «saai» te noemen. Men lijkt het er wel over eens: boeken waarin iets kunstzinnigs wordt gecreëerd, leveren doorgaans dorre leeservaringen op. Critici schamen zich er niet voor zich op te stellen als de consumentenman voor het lees publiek. Word ik wel een beetje op niveau beziggehouden voor mijn geld, het liefst ook emotioneel een beetje door elkaar geschud? Verbeeld ik het me, of is er wat dat betreft een opwaardering gaande van schrijvers die er geen geheim van maken de lezers volgens de regelen der kunst in de greep te willen houden van een mee slepend verhaal? Kunnen we in dit verband misschien zelfs spreken van een feminisering van de literatuur?

Die term feminisering moet ik eerst even toelichten. Als de literatuurgeschiedenis íets leert, dan is het wel dat vrouwelijke schrijvers daar altijd op een of andere magische wijze uit verdwijnen. De uitzonderingen – Hadewijch, Wolff & Deken, Haasse – dienen om het jammerlijke feit te onderstrepen dat er nu eenmaal maar weinig «echt goede» schrijfsters zijn. Ik denk hier niet dagelijks aan, maar wel weer toen ik de recent verschenen biografie van Simon Vestdijk las, geschreven door Wim Hazeu. Behalve in vele andere zaken biedt deze gedetailleerde biografie een aardig inkijkje in mechanismen van uitsluiting en vergetelheid. De literaire smaakmakers van vlak voor de oorlog, Du Perron, Ter Braak en Nijhoff, moesten niets hebben van de psychologisch-realistische romans die vooral door vrouwen werden geschreven. Du Perron c.s. lieten dan ook niet na de uiterst populaire schrijfsters van wie nu alleen nog de naam Ina Boudier-Bakker een belletje doet rinkelen, stuk voor stuk in hun eigen periodieken en in de dagbladen af te branden. Met angst en beven zagen ze het eerste prozawerk van Vestdijk onder zijn handen groeien en groeien. Zoveel pagi na’s, dat moest wel interieurbeschrijving en spruitjeslucht betekenen. Toen Vestdijk hun tussentijds een paar hoofdstukken te lezen gaf, vroegen ze zich hardop af of deze roman niet een te hoog klop-op-de-deur-gehalte zou krijgen. De hoogmoed! En vooral ook: de blindheid! Vestdijk liet zich ontmoedigen en zijn Kind tussen vier vrouwen zou pas postuum ge pu bliceerd worden. Geen onoverkomelijke ramp, want het genie Vestdijk liet zich uiteindelijk toch niet temmen, met bekend gevolg.

Deze kleine geschiedenis illustreert echter hoe modieus en relatief kwaliteits oordelen zijn, terwijl ze tegelijkertijd zo bepalend zijn voor de reputatie van een schrijver en diens levensduur. De geschiedenis van de literatuur is óók de geschiedenis van een literatuurkritiek die lange tijd gedomineerd is door critici die de overtuiging waren toegedaan dat literatuur iets was voor ingewijden en niet voor lezers. Deze geschiedenis zou daadwerkelijk ge schreven moeten worden om te weten te komen wanneer er precies een kentering begon op te treden, maar duidelijk is dat we nu in andere tijden leven. Feminiene tijden noem ik het maar: allereerst omdat het een aandacht trekkende term is – als u al helemaal tot hier gekomen bent met lezen ben ik heel blij; ten tweede omdat er hoe je het ook wendt of keert nog nooit zo veel vrouwen actief zijn geweest in het literaire bedrijf, zowel in de productie- als in de ontvangstkant (het literaire tijdschrift is wat dat betreft het laatste mannelijke bas tion); ten derde omdat de literatuur die nu in zwang is, teruggrijpt op een roman tische verteltraditie die lange tijd te vrouwelijk, lees: te licht, werd bevonden.

Kijken we naar drie romans die het afgelopen jaar buitengewoon succesvol waren: ze kregen lovende recensies, (nominaties voor) literaire prijzen, én ze beleefden herdruk op herdruk. Wat Knielen op een bed violen van Jan Siebelink, De geschiedenis van de liefde van Nicole Krauss en Zaterdag van Ian McEwan gemeen hebben is dat ze de lezer ontvankelijk maken voor een groots verhaal, door ze deelgenoot te maken van een intieme geschiedenis. De wijze waarop we ingevoerd worden in lijf en leden van respectievelijk bloemkweker Hans Sievez, slotenmaker Leo Gursky en hersenchirurg Henry Perowne is bijna een fysieke ervaring. Als we eenmaal in dat kwetsbare lijf hebben plaatsgenomen, inclusief gecompliceerd zielenleven, komt de dreigende buiten wereld die de schrijver ons vervolgens voorschotelt – in de vorm van fanatieke predikers, onverwerkt oorlogsleed en groot stedelijke agressie – des te harder op ons af. Dat dat lukt, zodanig dat deze schrijvers beroeren en emotioneren, heeft alles te maken met hun verleidelijke schrijf stijl: helder en scherp, ironisch en sentimenteel. Immers: als een schrijver niet kan schrijven, kan hij fragmentatiebommen loslaten zonder dat er iemand met de ogen knippert.

De bommen van Siebelink, Krauss en McEwan hebben het afgelopen jaar in elk geval doel getroffen. De godvrezende die in een geheim kastje in zijn kas zijn heilige boeken bewaart, de rugzaktoerist die vanuit Buenos Aires een boek opstuurt naar het meisje op wie hij verliefd is, de zwangere dochter die naakt een gedicht voordraagt – ze zijn voorgoed opgeslagen in het geheugen. Romantische boeken zijn het, al was het maar omdat ze uiteindelijk gaan over de kracht van literatuur die uit liefde geschreven is. Bij zowel Krauss als McEwan is dat letterlijk het geval: in Zaterdag is het een ge dicht dat een potentiële verkrachter en moordenaar tot inkeer brengt, in De geschiedenis van de liefde brengt een roman verloren geliefden weer bij elkaar. Op een andere manier geldt dat laatste ook voor Knielen op een bed violen. «Ik ben altijd bang geweest om het complete verhaal te vertellen», schreef Siebelink aan zijn uitgever toen hij bezig was met dit boek. Door zijn persoonlijke ge schiedenis in de vorm te gieten van een roman («ik moet mijn vader loslaten» had hij op een klein papiertje geschreven, en dat als waarschuwing op zijn bureau gelegd) weet hij uiteindelijk de liefde tussen vader en zoon, en de liefde tussen zijn vader en moeder, te laten zegevieren. Knielen op een bed violen is zíjn Geschiedenis van de liefde.

Wat zouden Du Perron, Ter Braak en Nijhoff hebben gevonden van deze schrijvers? Ze zouden ze hebben afgedaan als «vertellers». Siebelink? «Erg erg Hollandsch. Veel te veel Kleinmalerei.» Hoe dan ook moes ten ze niet zo veel hebben van literatuur die aansloeg bij het grote publiek. Dat is bij de meeste huidige critici wel anders. Dacht ik aanvankelijk dat kunstcriticus Pontzen, met wie ik dit stuk begon, de afwezigheid van vooruitstrevendheid in de kunst be treurde, het tegendeel blijkt het geval. Hij kan er niet mee zitten dat Mondriaan naar de kelder verdwijnt. Opgelucht verwelkomt hij de terugkeer van het sentiment, de liefde en de intuïtie in de kunst. Sentiment, liefde, intuïtie… het lijkt zowaar wel alsof we hier kunnen spreken van feminisering.