Het overlijden van Gabriel Axel, op 9 februari, kreeg weinig ruimte in de kranten. Minder dan tien regels waren er voor zijn Oscar voor Babette _’__ s feest_ (Babettes gaestebud) in 1987, het feit dat hij 95 was geworden en nu op die rijpe oude dag was heengegaan.
Gabriel Axel Mørch werd geboren in Aarhus, het deel van Denemarken dat Neelie Kroes als afschrikwekkend voorbeeld stelde, toen ze zei dat Nederland ‘het Jutland van Europa’ zou worden als Schiphol niet mocht uitbreiden. (Overigens is Jutland al decennialang een booming regio en door de Amerikaanse Kamer van Koophandel tot een van de meest dynamische economische regio’s van Europa verklaard.) Axel verhuisde op jonge leeftijd naar Parijs, waar zijn vader een meubelfabriek had. Op zijn achttiende keerde hij terug naar Denemarken, waar hij aan een lange carrière in de cinema begon. Hij acteerde in Denemarken en Frankrijk, werkte voor tv (in beide landen), maakte soft porno in Duitsland (waar anders?), draaide films die voornamelijk in Scandinavië waren te zien en wist na jaren van tegenwerking (ondermeer door het Deense filminstituut) de financiering van zijn Karen Blixen-verfilming rond te krijgen. Het resultaat was een internationaal succes en een Oscar. Toen was hij zeventig.
De verleiding is groot om hem een Europese cineast te noemen en te vergeten dat hij ook, en misschien wel vooral, zeer Deens was. Babette’s feest markeert het begin van wat een bloeitijd in de Deense cinema zou blijken. Het volgende jaar won Bille August met Pelle de veroveraareen Oscar en acht jaar later zou het Dogma-manifest van Lars von Trier en Thomas Vinterberg verschijnen.
William Carlos Williams zei: ‘ _Localism alone can lead to culture.__ ’_ Dat is het Dublin van Joyce, Faulkners fictieve Yoknapatawpha County, het bleke Scandinavische licht en de intermenselijke relaties in De Brug, het romantisch-herinnerde Rusland van Tarkovsky. In het lokale, particuliere komt het algemene tot leven. Wij zijn allemaal Madame Bovary, in elke hotelkamer die we bezoeken schult een Lost in Translation.
Het is een mooie gedachte. De vraag is of we daar nog gevoelig voor zijn in een tijd waarin we vooral gefascineerd lijken door nationaal zelfonderzoek. Zet de BBC aan, en tien tegen één wordt de unieke bijdrage van ‘de Britten’ aan de Europese ontwikkelingen op het gebied van techniek, kunst en cultuur bejubeld, ook al rekenen diezelfde Britten zich hardnekkig niet tot Europa. De Duitsers hebben hun Duitsheid herontdekt, de Fransen het unieke van de Franse cultuur en de Italianen blijven denken dat bestuurlijke chaos geen ‘bug’ is maar een charmante Latijnse ‘feature’. In het Europa van het tweede millennium heeft de blik naar buiten plaatsgemaakt voor verheerlijking van het eigene en het besef dat vreemde invloeden een bedreiging vormen voor de uniciteit van worst, kaas, taal en traditie. Dat is niet het soort ‘localism’ dat William Carlos Williams bedoelde. Dat is benard provincialisme.
IFFR-festivaldirecteur Rutger Wolfson verklaarde het thema van het laatste Rotterdamse filmfestival tot een soort onderzoek waarin ‘IFFR samen met filmmakers en publiek op zoek [gaat] naar antwoorden en toekomstperspectieven, iets waar de politiek niet meer toe in staat lijkt’. De vraag is of dat klopt, of de politiek dat werkelijk niet meer kan. Er zijn partijen die verstandige dingen zeggen over Europa, maar uit alles blijkt dat die opvattingen niet meer breed worden gedeeld. Geert Wilders en zijn Europese soortgenoten zijn bevangen door een soort van vreemde smetten vrij-roes waarin logica heeft plaatsgemaakt voor angst en de middenpartijen stellen alles in het werk om Geert Wilders te out-Wildersen, bang om voor Europa-aanhangers te worden aangezien. Dat is net zo erg als zeggen dat fascisme best een goede oplossing is voor de onze problemen.
Er zijn wel antwoorden en toekomstperspectieven, maar de antwoorden kunnen niet bevredigen en de toekomstperspectieven lonken niet meer. En wat zul je daar als goedbedoelende filmers en filmliefhebbers dan aan doen?
Eigenlijk zou je zou over Europa niet na hoeven te denken. Een overheid is als het nutsbedrijf: het moet er zijn en werken. Maar net als kleinere overheden is Europa ten prooi gevallen van de ambities van mannen (en een paar vrouwen) die om wille van grootse en meeslepende politieke dromen zijn vergeten dat de overheid vooral effectief en dienstbaar moet zijn. Zoals de burgemeester van een kleine gemeente streeft naar meer nieuwbouw en industrie, haakt het Europa van de Brusselse politici naar nog meer aangesloten landen en een nog grotere markt (en vooral naar het primaat van de markt in alles wat Europees is). Van betekenis worden, dat te zijn en te blijven, dat is de droom die de Europese overheid beheerst. De mooie gevoelens en gedachten die we hebben over Europa – of het nu een waarborg is voor langdurige vrede, een markt zonder binnengrenzen of de sublimatie van een paar duizend jaar culturele geschiedenis – verdampen als het een bureaucratie wordt die vooral bezig is zichzelf in stand te houden, liefst te groeien, en daarbij ook nog de greep op ‘ons’ vergroot.
Maar misschien hadden we ook een andere naam moeten kiezen voor de samenwerking die voortvloeide uit de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. De mythe van Europa is immers vooral het verhaal van macht en machteloosheid, van het meisje Europa dat op een nacht droomt dat een vreemdeling zonder gezicht en gestalte haar van Azië, haar moeder, wegrukt. Al in haar droom wordt Europa getroost om wat gaat komen als de vreemdeling zegt: ‘Het lot heeft over u bepaald dat gij aan de heerser der wereld zult toebehoren.’ Kort daarop, als ze met haar vriendinnen in het gras speelt, verschijnt Zeus in de gedaante van een stier. Het nieuwsgierige meisje beklimt de rug van de stier en wordt door hem weggevoerd, over het land, de branding in, over de zee. Ovidius besluit zijn versie op het moment dat het meisje op de rug van de stier zit, omringd door water, alleen zoals zij nog nooit alleen is geweest: ‘Het meisje was erg bang en keek om, naar het strand dat achter haar lag, waarvandaan zij was weggevoerd. Haar rechterhand omklemde de hoorn van de stier, haar andere hand rustte op zijn rug, en haar fladderende gewaad wapperde in de bries.’ Een verhaal over ontvoering en machteloosheid is geen veelbelovende scheppingsmythe voor een continent.
Hebben de narratieve kunsten eigenlijk wel een rol in de Europese crisis? Het algemene, het bekende, het grote en actuele is voor de televisie en de journalistiek. Film, theater en literatuur houden zich bezig met het bijzondere, het onbekende en het kleine. Dat die onderwerpen desondanks groots en meeslepends worden, heeft meer te maken met wat de narratieve kunst is – verbeelding, stijl, narratieve kracht – dan met hun belang. Want welk belang hebben in godsnaam de omzwervingen van Leopold Bloom en Stephen Dedalus door Dublin? En wat doet het er toe, in het licht van de wereldgeschiedenis, dat Krapp met zijn liefje lag te vrijen en de wereld onder zich voelde bewegen? Wat maakt het uit dat Aurelio Buendia zich voor zijn executie herinnert hoe voor het eerst ijs in zijn geboortedorp kwam? Zegt het spirituele getob van Stalker iets over de staat van de staat en hebben we voor de ontwikkeling van ons Europese levensgevoel iets aan Almodovar of Von Trier?
De onderwerpen van film, theater en literatuur, ze zijn allemaal vreselijk belangrijk en tegelijkertijd volstrekt irrelevant.
Kunstenaars op zoek naar antwoorden en toekomstperspectieven, al dan niet met publiek… Ik weet niet of dat wel werkt. Kunst ontstaat meestal per ongeluk, zelden gepland.
Neem bijvoorbeeld de beste film aller tijden, Casablanca, ooit officieel zo verkozen.
Casablanca werd gedraaid in de productiestudio’s van Warner Brothers, studio’s waar in de jaren veertig zo’n vijftig films per jaar werden gedraaid voor een door de oorlog hongerig publiek. Weet u nog wie de regisseur van dit filmische meesterwerk is? Michael Curtiz. En dat het gebaseerd is op het toneelstuk Rick _’__ s Café_van Murray Burnett en Joan Alison? Wist u dat het productieschema in dat dolgedraaide studiosysteem van Warner Bros zo strak was dat men begon te filmen toen er nog niet eens de hint van een einde voor de film was? En dat voor een film waarvan het einde zo belangrijk is…
Casablanca is het schoolvoorbeeld van een kunstwerk dat niet bedoeld was te ontstaan en toch ontstond. Op de een of andere manier kwam alles bij elkaar: Bogart en Bergman, de score van Max Steiner, Michael Curtiz die boven zichzelf uitsteeg als regisseur, twee toneelschrijvers met een script dat helemaal niet voor film was gemaakt. Het moest een lopendebandproduct worden en het bleek een kunstwerk te zijn dat de ambiguïteit van goed en fout en de schemerwereld in de rafelranden van de oorlog perfect samenvatte.
Het voorbeeld van Casablanca zegt mij dat het nog verdomd lastig kan zijn om tot een gezamenlijk en door een organisatie bedacht zelfonderzoek van makers en publiek te komen. Dat begint al snel te lijken op politieke quasi-oekazes als Bolkesteins beroemde verzoek aan Mulisch om meer politieke bevlogenheid en Grand Designs of Jacques Delors die een tien jaar geleden zei dat we snel een Europese ziel, Europese spiritualiteit en Europese zingeving moeten hebben omdat het er anders heel slecht uitziet. Tien tegen één dat bij ziel, spiritualiteit en Grand Designs nooit wordt gedacht aan een roman waarin plasseks leidt tot het werkelijke samenvallen van twee karakters – Philip Roth’s Sabbath _’__ s Theatre_ – of aan een popsong waarvan het refrein luidt: ‘ _Cut the kids in half__ ’_, zoals het geval is in Radioheads Knives out, een nummer waarin een gescheiden man het begrip salomonsoordeel nieuwe betekenis geeft. Als politici het over kunst en cultuur hebben en wat die moeten en kunnen voor Nederland, Europa, de wereldvrede of het algemeen welbevinden, dan bedoelen ze altijd hun kunst en cultuur. U weet wel, van die NRC-kunst die aangenaam modern maar toch beschaafd is, van die Volkskrant-kunst waardoor je kunt denken dat je modern bent en multicultureel angehaucht en in de pauze toch nog andere progressieve alleenstaanden kunt ontmoeten. Als politici over kunst, zin, spiritualiteit en ziel spreken, dan hebben ze het over een doel, wat voor een doel weten wij niet, en zij vertellen het nooit, maar dat doet er ook niet toe, omdat goede kunst toch nooit een doel heeft.
Hoewel ik een hartstochtelijk Europeaan ben, die nog nooit voor de Europese verkiezingen zijn stem heeft uitgebracht (omdat ik Europa geen echte democratie vind), mis ik de ideologische bevlogenheid om over zaken als ziel, spiritualiteit en Grand Designs te praten als het gaat om landen, grenzen en begrotingen. Europa is de beste, meest praktische oplossing voor een probleem, niet een ‘opwaarts naar het licht’. Net zoals ik een overtuigd supporter ben van de Verenigde Naties, niet omdat ik geloof dat ‘ _alle Menschen Brüder__ ’_ zijn, maar omdat het dom en kortzichtig is om iets anders te denken. Ik geloof in beperking van leed, oorlog, honger en achterstand en in bescherming voor de kinderen, scholing, voeding en beschaving. Dat zijn de condities die maken dat ik mij met enige moeite een kosmopolitische humanist zou kunnen noemen, ware het niet dat ik een hekel heb aan mensen die zichzelf als kosmopolitisch of humanist omschrijven. Bevlogenheid reserveer ik voor kunst en onrecht. Tegenover politieke bevlogenheid, zelfs als die in de richting van een vereend Europa of een gezonde VN gaat, sta ik zeer sceptisch. En helemaal achterdochtig word ik als die bevlogenheid gepaard gaat met eisen die aan de kunst worden gesteld, of dat nou onderzoek is naar de staat van Europa of het scheppen van een Europese ziel.