De hoogste literaire onderscheidingen zijn aan hem voorbijgegaan. In 1956 werd zijn werk bekroond met de Marianne Philipsprijs, maar die prijs gold toen al als een eerbetoon aan oudere kunstenaars, wier werk ten onrechte ondergewaardeerd was gebleven. Belcampo kreeg aan het eind van zijn leven ook nog de Tollensprijs, eerlijk gezegd een doekje voor het bloeden. Belcampo bezet «een unieke plaats in de Nederlandse letteren», schreef Kees Fens in het juryrapport, een kwalificatie waarmee de auteur wel zal hebben ingestemd. (Ik hoor terwijl ik dit schrijf het gelach uit zijn graf.)

Vanwege het absurde, grillige karakter van zijn verhalen rekende men hem tot de stroming van het surrealisme, wat op zich al bijzonder mag heten, want die stroming is vrijwel zonder weerklank gebleven in de Nederlandse literatuur, althans wat het proza betreft. Belcampo zou de literaire classificeerders met de liniaal op de vingers hebben getikt. Hij had wel iets van de strenge onderwijzer in zich. Dat zijn verhalen onwaarschijnlijke elementen bevatten, dat ongerijmdheden en soms onnavolgbare fantasieën in hun volle rijkdom werden uitgestald, maakte hem nog niet meteen tot een surrealist. Belcampo zou eerder verwezen hebben naar de ondoorgrondelijke beeldenweelde van de mythen uit de oudheid die zich evenmin iets gelegen hebben laten liggen aan de wetten van de werkelijkheid waarin we leven. Apollo die Daphne achterna zit en Daphne die, op de vlucht voor haar belager, al de schubben van de stam op haar lijf voelt en haar uitgestrekte vingers in twijgjes ziet veranderen: dat behoort ontegenzeggelijk tot de wereld vol metamorfosen die Belcampo tot onuitputtelijke bron van inspiratie is geweest. De menselijke fantasie is echt niet door de surrealisten uitgevonden.

Ook al kreeg Belcampo niet de hoogste literaire eer, critici vergeleken zijn verhalen wel met de belangrijkste auteurs uit de wereldliteratuur: Kafka, Meyrink en natuurlijk E.Th.A. Hoffman. Vooral die laatste naam valt keer op keer in de beschouwingen over Belcampo’s werk. Nogal voor de hand liggend, want de auteur heeft nooit onder stoelen of banken gestoken dat hij zijn pseudoniem bij die auteur heeft weggehaald. De potsierlijke kapper die in Hoffmans Die Elixiere des Teufels zijn opwachting maakt, droeg een naam die Herman Pieter Schönfeld Wichers in al zijn zwierigheid direct moet hebben aangesproken, Pietro Belcampo, net als de woorden vol zelfironie waarmee dit heerschap door Hoffman werd opgevoerd.

Zelfironie en zelfrelativering zijn twee karakteristieke eigenschappen in Belcampo’s werk. Zeer eervol dat zijn werk met dat van Kafka en Hoffman werd vergeleken, prachtig dat men in hem de Grote Romantische kunstenaar meende te zien — maar wat hem in zijn schrijverschap echt had beïnvloed, waren de verhalen van Professor Nar. Hij had ze verslonden als kleine jongen. Ze verschenen in het geïllustreerde weekblad De Prins, het blad waarop ze bij hem thuis waren geabonneerd. In geen literair handboek te vinden.

Of hij geleden heeft onder de onderwaardering van de literaire kaste, onder zijn marginale plaats in de literaire canon, niets menselijks zal ook Belcampo vreemd zijn geweest. Eerst en vooral was hij een vrijbuiter, een woord dat ik altijd met de jaren vijftig associeer. Misschien was Belcampo wel de laatste vrijbuiter in onze letteren. Je zou er nog eens De zwerftocht van Belcampo op moeten nalezen, dat voor het eerst in 1938 verscheen, waarin hij zijn voetreizen beschrijft die hij voor de oorlog door Europa heeft gemaakt. Dat is werkelijk een sensatie: zijn verhalen daarin maken duidelijk hoe ingrijpend ons landschap in een halve eeuw is veranderd en vooral onze (gereglementeerde) manier van reizen. Belcampo ging op de bonnefooi, had op ’s heren wegen de wonderlijkste ontmoetingen, en kreeg tegen betaling van een mooie vertelling of een tekening een maaltijd en een plaats op de hooizolder voor de nacht.

Misschien kon de kritiek weinig waardering opbrengen voor zijn «filosofie van het belcampisme», een in de ogen van de academische elite wat al te arrogante onderneming van een volstrekte autodidact die de groten uit de geschiedenis van de filosofie, van Plato tot Kierkegaard, de maat nam en tegen het licht hield van zijn eigen levensinzichten. Misschien ook dat zijn latere bundels verhalen over heiligenlevens, waarin hij vooral de vreselijke martelpraktijken sardonisch de revue liet passeren, onder de literaire korenmaat bleven. Maar dan heeft men toch te weinig de verhalende kracht van Belcampo op waarde weten te schatten.

Herlezing van het vele malen herdrukte De zwerftocht van Belcampo heeft mij doen beseffen dat de kracht van zijn verhalen pas werkelijk tot zijn recht zou komen wanneer je ze zou horen in hun natuurlijke omgeving, op geschikte tijdstippen. Belcampo is namelijk in zijn verhalen de erfgenaam van die vertellers die ooit in van de wereld afgesloten dorpen de winteravonden bekortten door elkaar verhalen op te dissen over raadselachtige gebeurtenissen die zich in een ver verleden in hun streken hadden afgespeeld. Hij is de erfgenaam van de vertellers die hun gehoor, vermoeid na gedane arbeid, trakteerden op wonderlijke geschiedenissen, niet alleen voor louter verstrooiing, maar ook om het rond hen geschaarde publiek te verzoenen met de wisselvalligheden van het lot.

De vertelstijl van Belcampo geeft je door de wijze waarop hij zijn verhalen inleidt, door de suggestie van de raadgevingen en de verrassende wendingen van zijn verhaal de indruk dat hij met je meeloopt door een herkenbaar landschap. Hij leidt je argeloos langs heg en steg tot je ineens merkt dat je in vreemd gebied bent terechtgekomen en je niet zeker weet of je droomt. Toegegeven, als je zijn verhalen nu leest, maken ze, zou de moderne criticus kunnen opmerken, een gedateerde indruk, alsof ze afkomstig zijn uit een tijdperk waar de rust van de natuur nog net niet is verstoord door de verworvenheden van de techniek. Nee, ik doe geen beroep op de charme van de nostalgie om het werk van Belcampo aan te bevelen. De aantrekkingskracht van zijn werk ligt juist in de duistere gebieden die de verhalen bestrijken en waar zelfs de laatste millennia nog geen licht hebben weten te brengen, alle vooruitgang ten spijt.

De beste van Belcampo’s verhalen zinspelen op oeroude angsten die in ons liggen te slapen, maar die hun kop opsteken wanneer we het leven niet meer in de hand hebben, wanneer iets onze plannen dwarsboomt en de dag ongewis is. Zijn verhalen houden zich aan de oorspronkelijke taak van het vertellen: niet om de tijd te doden, maar om te fantaseren over wat de dood verzwijgt. Nog nooit is iemand teruggekomen, dus we kunnen het niet vragen, maar Belcampo wil ons onze fantasieën over wat de dood voor ons in petto heeft wel voor ogen toveren. Lees Het grote gebeuren maar, dat schitterende verhaal waar de godvrezende Rijsse naren voor huiverden: hun eigen angsten voor de Apocalyps werden hier uitgebeeld in die legers van duivels en engelen die op de Dag des Oordeels de rekening komen vereffenen. Jaap Drupsteen heeft dit verhaal op onnavolgbare wijze in beeld gebracht, het beeldverhaal werd op oudjaarsavond 1975 op tv uitgezonden en honderdduizenden kijkers hebben kunnen zien wat Belcampo’s verhaaltalent vermag.

Of neem Het verhaal van Oosterhuis, dat ik tot het beste van zijn werk reken. Oosterhuis, op expeditie in de binnenlanden van India, verstapt zich en valt door een spleet in de grond tientallen meters omlaag. Hij belandt daar in een heel vreemde wereld. Hij denkt dat het de hemel is, die niet boven maar in de afgrond is gehuisvest. Hij bewondert het geluk dat zich aan alle kanten toont, maar allengs begint hij te beseffen dat er iets niet klopt, tot hij wordt geconfronteerd met een waarheid waarvan hij zich het bestaan geen moment had gerealiseerd. Die waarheid is zo absurd dat ze nauwelijks als opluchtende ontknoping van een spannend verhaal kan dienen. Onder de regels klinkt een onheilspellend onderaards gelach door.

Op 21 juli zou Belcampo honderd jaar zijn geworden. Ruim tien jaar geleden heeft hij zelf het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld. Helaas kan hij ons niet vertellen of het inderdaad zo in z’n werk is gegaan als hij ons aan het slot van Het grote gebeuren heeft voorspeld, dat hij omringd was door vijf jubelende engelen die hem onder de heldere tonen van een vijfstemmig koraal, in hun zachtste, blankste armen met rustige vleugelslagen opwaarts hebben gevoerd. Ik weet in elk geval zeker dat uit de hemel sardonisch gelach zou klinken als men ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag een standbeeld voor hem zou oprichten. Van persoonlijkheidscultus gruwde hij als geen ander. Hij wilde gelezen worden. Of we er rekening mee willen houden dat ook ons leven eindig is.

Een ruimhartige keuze uit Belcampo’s werk in: De wondere wereld van Belcampo (Querido). In juni verschijnt bij Atheneum-Polak & Van Gennep de heruitgave van Bevroren vuurwerk, een bloemlezing van Belcampo’s bekendste verhalen.