Ik kan nu schrijven dat het een figuur is in de traditie van Henri Michaux en zijn creatie Monsieur Plume, maar ik ken het werk van Michaux niet uit eerste hand, alleen uit die van Vogelaar. Voor heel veel schrijvers over wie hij bij voorkeur schreef, geldt dat. Ik heb ze niet gelezen, en ik heb ook geen aanvechting om dat te gaan doen.

Het pleit voor Jacqs wijze van kritiseren, zoals hij dat decennialang deed op deze plek, dat ik het gevoel heb schrijvers en hun werk doorgrond te hebben zonder dat ik ze zelf heb gelezen. Hij was vindingrijk en uitputtend in zijn analyses. Hij opende een ogenschijnlijk hermetisch oeuvre door het niet a priori met eerbied te betreden. Vooral de manier waarop hij over Beckett schreef vond ik weergaloos.

Zo’n woord als ‘weergaloos’ zou Jacq overigens nooit gebruiken. Dit klinkt heel goedkoop, maar hoe bijzonder ‘schoon’ Vogelaar was in zijn praktijk als criticus merkte ik pas toen hij niet meer kon schrijven, en het gat dat hij achterliet gevuld moest worden. ‘Schoon’ is misschien een lastig woord. Jacq was tamelijk absoluut in zijn ideeën over wat literatuur was en moest zijn, en hanteerde nooit gevoelscriteria, net zo min als hij psychologisch geladen oordelen als ‘aannemelijk’ of ‘ongeloofwaardig’ in zijn besprekingen liet meespelen.

Vogelaar hield van literatuur, maar haatte de meeste boeken die verschenen

In een literaire praktijk waarin het gros van de boekbesprekingen niet boven het verhaal en wat dat met je doet uitkomt, heeft dat iets reinigends. Nooit is er die nooduitgang richting onmachtige woorden als ‘magistraal’, ‘briljant’ en ‘hemeltergend’, of holle frases als ‘wat literatuur vermag’ en ‘absoluut uniek, urgent en onthutsend’. Laat staan dat een boek ‘troostrijk’ zou kunnen zijn.

De keerzijde van deze opvatting van literaire kritiek is echter ook dat het soms moeilijk was om uit te maken of hij ergens enthousiast over was. Jacq hield van literatuur, maar haatte de meeste boeken die verschenen. Hij fileerde overtuigend de slappe romans van Grondahl, en veegde zakelijk de vloer aan met alom gelezen draken als die van Zafon of Mercier. Jacq wilde uitzoeken hoe het zat, waar een roman bijvoorbeeld ‘leegliep’. Het ging hem er niet om een lezer al dan niet zin te laten krijgen in een boek, of een schrijver. Liever onberekenbaar oordelen dan ingecalculeerde en dus voorspelbare reflexen uitventen. ‘Misschien is het satire, dan heb ik niks gezegd’, begon hij een vernietigende bespreking van een modieuze kamproman.

Zijn favoriete personages, maar zo zou hij het ook niet zeggen, ik denk dat ik moet zeggen: de enige hoofdpersonen die hij zag staan, waren de neezeggers, de keldermannen, de zelfverkozen buitenstaanders, zoals die gestalte kregen bij Coetzee, Beckett, Kafka, Faulkner, Bernhard, en in zijn meest sikkeneurige vorm bij Dostojevski.

Het laatste Taats-stuk in Raster gaat vergezeld van een voetnoot, waarin de Van Dale-definitie van toverbal is opgenomen: balvormig snoepje dat uit verschillende gekleurde lagen bestaat. En toverbaleffect: het effect dat ontstaat doordat bij het sabbelen op een toverbal de kleur steeds verandert; (figuurlijk) het effect dat ontstaat doordat iets steeds verandert, waardoor op het einde pas de kern zichtbaar wordt.

‘Broer op afstand’ noemde zijn zus hem toen ze van hem afscheid nam, dat wil zeggen: van Frans.

Stel je eens voor dat Taats heel anders is dan hij eruitziet, schrijft Vogelaar. En: die man, die ze echt niet met Taats mogen verwisselen, weet alles en iedereen om de tuin te leiden.

Jacq was een zachte man, met een harde kern, of omgekeerd. Het was niet moeilijk te raden wat hij ergens van vond, maar wie hij was en waar hij vandaan kwam, dat was een raadsel. Het zou er ook niet toe hoeven te doen; hij zou me nu zwaar spottend aankijken.

Een onthullend stuk vond ik zijn bespreking van Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse, naar aanleiding van de nieuwe vertaling van Monse Weijers destijds (2006). In de roman leest hij een pleidooi voor de grillige wil. De praatziekte van het hoofdpersonage analyseert hij als een vorm van zwijgen: hij is een buitenstaander uit eigen keuze, een neezegger van nature. Hij eist bestaansrecht voor zijn soort op, oftewel het recht op grilligheid, op een wil die vooral bestaat uit niet-willen, zelfs als dat in de ogen van zogenaamde weldenkende, normale mensen gelijkstaat aan opzettelijke krankzinnigheid.Alles wat de kelderman zegt, schrijft Jacq, zegt hij bewust – dat onderscheidt hem van de doorsnee medemens. Als deze man niets doet, is het omdat hij inziet dat er niets te veranderen valt, dat machteloze inertie nu eenmaal zijn deel is. Maar wat hem van normale mensen – de mensen zonder zenuwen, de mannen van de daad – onderscheidt, is dat hij het weet. In positieve zin maakt het zelfbewustzijn hem, althans naar eigen gevoel, superieur; in negatieve zin is het de bron van alle ellende, omdat hij in het diepst van zijn hart de normale mensen benijdt en zijn ondergrondse, dat een schuilplaats lijkt, haat.

Jacqs stuk, waarin hij ook dwarsligger Nabokov en kelderbewoner Kafka aandoet, las ik als een hommage aan het dubbelzinnige nee van de buitenstaander. De man die de werkelijkheid onder ogen ziet, maar weigert zich erbij neer te leggen. ‘Zelfportret van een neezegger’ zette ik er als kop boven.