Op de dag dat Ayaan Hirsi Ali haar persconferentie hield en het Van Abbemuseum een half miljoen kreeg voor zijn plan om kunst en nieuwe Nederlanders dichter bij elkaar te brengen, stond ik twintig minuten op de trein te wachten. Lang genoeg om een nog diepere hekel te krijgen aan de nieuwe architectuur van de openheid. Station Bijlmer is een kruispunt. Zakenmannen en junks, illegale schoonmaaksters en bioscoopbezoekers verdwalen in het doolhof van bouwhekken en vuilgele schotten. De schichtige, overmatig beleefde of juist ruzie zoekende stationgangers, op zoek naar perron of uitgang, zijn al jaren een lust voor het oog. Maar nu is de nieuwbouw bijna klaar. Straks is Nederland weer een bolwerk van veiligheid, transparantie en een strikt verbod op geheimen rijker.

Adriaan van Dis, sinds drie jaar Parijzenaar, gaat op zaterdagmiddag graag kijken bij het ondergronds trottoir roulant van metro Montparnasse. Hij bespiedt de jongens die uit de buitenwijken naar het centrum zijn getrokken. «Haastige passagiers springen onwennig op de in drie snelheden voortschietende rubberen loper», schreef hij onlangs in De Gids. «En dan pootje lichten. Tot de politie komt en dan hard wegrennen. Elke zaterdagmiddag weer.»

Van Dis is het type schrijver voor wie de kunst bestaat uit het vermogen je in anderen te verplaatsen. In de typologie van de Engelse romancier David Mitchell – «mensen die zich in anderen kunnen verplaatsen zijn meestal progressief, mensen die dat vermogen missen conservatief» – hoort hij zonder twijfel bij de eerste categorie. «Verplaats je in de Algerijnse scholier die tien keer per dag zijn carte d’identité moet tonen, loop in gedachten een stuk op met de Afrikaanse jongens die vrijdagavond de stad in trekken en die om het minste of geringste worden gefouilleerd en gekneveld. Als een van hen in alle achteloosheid de metro binnenstapt, grijpt de halve coupé naar zijn portemonnee. Je zou er bijna van uit stelen gaan.» Maar: «Ook ik ben al twee keer door zo’n jongen gerold. Ook ik houd mijn hand op mijn broekzak als ik een groep opgeschoten jongens de metro zie binnenstormen. Verplaatsen die jongens zich ooit in mij?»

Het verhaal van Van Dis, een denkbeeldige dialoog met de Turkse kleermaker in zijn chique zesde arrondissement, wordt steeds kwader van toon. Woedend is hij ten slotte. Niet om de Algerijnse pootjeslichters, de Deense cartoons of de koran op de bovenste plank in het atelier van zijn kleermaker, maar omdat al die kwesties waar de kranten van vol staan hem vastpinnen, hem dwingen een standpunt in te nemen, hem verhinderen het rollenspel van de verplaatsingskunst te blijven spelen. Als het in Holland geboren nakomertje in een gezin dat Nederlands-Indië moest verlaten, probeert hij al een leven en een oeuvre lang een ander te zijn dan degene voor wie hij wordt aangezien. Dat hij nu vastzit in de rol van weldenkende, zilverharige rijkaard in Saint-Germain maakt hem razend.

***

Dat rollenspel maakt het leven in een stad interessant. Elke situatie vraagt om een ander gezicht. Op station Bijlmer zie je het. Het doolhof van de bouwhekken, de rusteloosheid van het onaffe, dwingt allen tot een constante onderhandeling met de omgeving. Dat spel van bieden en bluffen is het geheim van de stadse overlevingskunst.

Soheila Najand, de directeur van de Arnhemse stichting InterArt die hielp het plan te ontwikkelen waarmee het Van Abbemuseum de prijsvraag van de Mondriaanstichting won, noemt dat nieuw cultureel burgerschap. Wat ze daarmee bedoelt legt ze uit in de gelijknamige InterArt-uitgave: «Voor mij gaat nieuw cultureel burgerschap over een wereld die enorm veranderd is, waarin niets meer vanzelfsprekend is. Erfgoed, nationaliteit, familie enzovoort bieden niet meer het houvast van vroeger. Ieder autonoom individu kan nu in principe zelf bepalen hoe hij naar de wereld kijkt en zich positioneert. Voor mij is een nieuw cultureel burger iemand die zelfstandig en vitaal in het leven staat, actief de regie in handen neemt en producent is van cultuur. Van zijn eigen cultuur en van de gemeenschap.»

Een van Najands inspiratiebronnen is Op zoek naar een nieuw publiek domein, een boek van Maarten Hajer en Arnold Reijndorp uit 2000. Zes jaar geleden is dat nog maar. We hadden net y2k overleefd, 11 september kwam zelfs in onze nachtmerries niet voor, terrorisme was een woord van heel ver weg, angst regeerde de straten en pleinen van onze steden niet, de alomtegenwoordige bewakingscamera’s van vandaag leken een orwelliaanse fantasie, privacy was een gegeven. Te midden van die idylle braken planoloog Hajer en stedenbouwkundige Reijndorp zich het hoofd over de toekomst van de publieke ruimte. Over straten en pleinen maar ook over Schiphol, CenterParcs en de Arena Boulevard: over al die plekken waar mensen elkaar, bewaakt en onbewaakt, kooplustig of zomaar, tegenkwamen.

Zo zorgeloos was die tijd dat de twee geleerden het zich konden veroorloven eerst eens terug te bladeren naar de oude Immanuel Kant. Oordelen, meende die, is altijd gebaseerd op een confrontatie met anderen. Juist door de confrontatie met andere opinies ontwikkelen we een eigen idee. Oordelen is niet simpelweg het toepassen van overgeleverde normen. Het is gebaseerd op de bewustwording van de eigen normen en de keuze om die te volgen of juist aan te passen. Hajer en Van Reijndorp gingen ervan uit dat de concrete, fysieke ervaring van de aanwezigheid van anderen, van andere culturele uitingen, van de confrontatie met verschillende betekenissen van dezelfde fysieke ruimten, belangrijk was voor het vergaren van maatschappelijke kennis en het vormen van een oordeel. De eigen waarneming en directe confrontatie konden stereotypering en stigmatisering voorkomen.

Kenden ze Soheila Najand toen al? Waarschijnlijk niet. De kleine praktische dromer uit Arnhem, die de publieke ruimte wil heroveren door haar terug te geven aan iedereen, was toen nog druk bezig geld en mensen te vinden om haar stichting op te zetten. Het enige wat ze had waren ideeën. En die waren toen al zo gedreven, zo obsessief gericht op het waarborgen van een vrije ruimte voor de confrontatie dat je bijna zou denken dat Najand toen al voorzag welke rampen ons boven het hoofd hingen.

Zes jaar geleden leken de gedachten van Hajer, Reijndorp en Najand nog bijna evident. De publieke ruimte als een plek waar we de ander passeerden, bekeken, aanspraken en leerden kennen op dezelfde manier waarop we nieuwsgierig waren naar onszelf: welk weldenkend mens kon daartegen zijn? Nu piepen we anders. Juist de winkelcentra, de pleinen, de stations, de vliegvelden, kortom elke plek waar veel onschuldige mensen zich bedrijvig door elkaar heen bewegen is nu geladen met spanning, voorzichtigheid en argwaan. De ruimte die we in de ideale stad van het open Westen zouden moeten delen met alle nieuwe gezichten en talen van de geglobaliseerde wereld is een bewaakte ruimte geworden, bewaakt door camera’s, geprivatiseerde beveiligingsdiensten en onszelf, vooral onszelf, de waakzame, kliklijn bellende burger.

***

Hajer en Reijndorp schreven hun boek vooral om de overheid op te roepen oude en nieuwe openbare ruimtes zo in te richten dat de openheid, neutraliteit en collectiviteit ervan gewaarborgd bleven, in een fijnzinnig vertakt samenspel tussen ambtenaren, burgers en bouwers. Zes luttele jaren later hebben die drie trefwoorden een andere betekenis gekregen. Openheid betekent vooral: letterlijk open, geen donkere hoeken, geen hangplekken, hufterproof, makkelijk te vullen en in geval van nood even makkelijk te ontruimen. Neutraliteit is een ander woord geworden voor de onuitgesproken, geur- en smaakloze alomaanwezigheid van de overheid, die bijna onzichtbaar haar waarschuwingstekens en veiligheidsmechanismen plant, in de vorm van camera’s, hekken en het van improvisatie gevrijwaarde design van het straatmeubilair en de bewegwijzering. De collectiviteit is vooral die van de oppassende burger. Afwijkingen zijn onwelkom, iedereen die opvalt is al bij voorbaat verdacht en potentieel object van preventieve fouillering.

Het is de tastbare vormgeving van een mentaliteit die Van Dis en andere stadsbewoners hun rollenspel onmogelijk maakt. Je ziet haar overal: op het nieuwe station Bijlmer, op de Kop van Zuid in Rotterdam, in de Oostelijke Havengebieden van Amsterdam. Mooi, zeker, maar de schijnbare openheid werkt wel een dwingende uniformiteit in de hand. Het zijn de moderne pendanten van de musealisering die onze historische binnensteden gladstrijkt. Wandelend langs de grachten van Amsterdam, Utrecht of Amersfoort is elke straathoek een plaatje. Maar ansichtkaarten krijgen een aparte glans in tijden van bewakingscamera’s.

De nieuwe architectuur van de openheid dreigt in al zijn transparantie en goede bedoelingen exclusief te worden. Het zou, in de woorden van de kersverse hoogleraar sociale geschiedenis Wim Willems, de stijl kunnen zijn van een samenleving die trekken vertoont van een minderheid in eigen land. Of dat zo blijft gaan we zien aan de nieuwe kunstpaleizen in Amsterdam: het Muziekgebouw staat er al en krijgt straks gezelschap van de nieuwe bibliotheek en het filmmuseum aan het IJ, en de glazen nieuwbouw rond de Stadsschouwburg en het Van den Ende Theater aan het Leidseplein. Trotse en ambitieuze bouwwerken van een welvarende cultuur die de tijd rijp acht voor een nieuwe behuizing van zijn geschiedenis, archief en podiumtraditie. De ontwerpen zijn een en al glas en doorzichtigheid. Worden het de vitrines van de Nederlandse identiteit en zijn canon, waar sinds de zelfverwarring na 11 september om gevraagd wordt, of komen ze open te staan voor de nieuwe culturele burgers van Soheila Najand?

***

Anderhalf uur na die twintig minuten op het perron van station Bijlmer belandde ik in het auditorium van het Leidse academiegebouw, voor de oratie van Willems en zijn wetenschappelijke kompaan Leo Lucassen. Naar de kwestie-Ayaan, waarover iedereen in de houten banken zat te fluisteren, refereerde Willems niet direct. Maar hoe uitsluitend de nieuwe orde werkt, klonk door in zijn oratie. «Een stedelijke gemeenschap is een optelsom van vertellingen, door eigen inwoners of door anderen. Steden zijn wat ze zijn op grond van blauwdrukken uit het verleden, en tegelijk een uitkomst van keuzes in het heden. Om daarin eenheid te scheppen, dienen de perspectieven van alle inwoners aan bod te komen. Zowel die van oudgedienden als die van migranten uit alle windstreken – en die van nieuwkomers uit eigen land. Alleen op die manier wordt het mogelijk om greep te krijgen op de maatschappelijke verschuivingen die zich hebben voorgedaan. Meerstemmigheid plaatst het beeld van een stad in de tijd.»

Een van de feestsprekers was Adriaan van Dis, die voor deze gelegenheid uit Parijs was gekomen. «Het steeds opnieuw fabriceren van de samenleving», dat is volgens het boek van InterArt de opdracht van de nieuwe burger. Het steeds opnieuw fabriceren van zijn eigen leven en hoe dat zich tot anderen verhoudt, dat is precies wat schrijvers als Van Dis voortdrijft. We verzinnen telkens weer een nieuw leven, zei Van Dis, we verzinnen ons bestaan. Om de waarheid te vertellen moet je soms liegen, zei hij, dat is altijd zo geweest.

In haar boek spreekt Najand met Charles Esche, de directeur van het Van Abbemuseum die buiten de muren van zijn beeldschone maar klinische kunstpaleis wil gaan werken omdat hij de nieuwe Nederlanders niet naar binnen krijgt. «Op de hele wereld geldt de norm dat liegen slecht is», zegt ze, «maar probeer eens één persoon te vinden die nooit heeft gelogen. In Iran schreef ik ’s avonds scenario’s over hoe ik de dag erna op straat zou reageren als ze me zouden aanhouden. Ik moest bewust liegen om mezelf en mijn kameraden te beschermen. Het is een extreem voorbeeld, maar ik wil ermee zeggen dat wij het moeten hebben over de betekenis van bepaalde waarden.»

Najand weet wat het is, liegen om te overleven, net als veel anderen die hun toevlucht kwamen zoeken in Nederland. Maar de werkelijkheid van minister Verdonk kent geen grijs. Ze kent de nuances niet waaruit een mensengeschiedenis is opgebouwd. Voor haar is de waarheid wit en de leugen zwart, daartussen bestaat niets. Al die complexe, vaak onschuldige en soms kwaadwillende verdraaiingen, verhullingen en kleine transformaties van wat ons vroeger is overkomen tot een verhaal dat past in het heden: het zijn de verschillende waarheden waaruit een stad is opgebouwd. Maar voor de minister vallen ze allemaal onder die ene onwrikbare noemer: de leugen.

Op de banken van het Leidse academiegebouw voelde je het besef groeien: bij de angst en de argwaan heeft zich nog een nieuw, nooit gedacht kenmerk van de openbare ruimte gevoegd: de leugen. Het vreemdelingenbeleid, de voorwaarden waarop een buitenstaander de publieke ruimte van Nederland mag betreden, dwingt iedereen die ermee te maken krijgt tot liegen. Om te beginnen de nieuwkomers zelf. Getraumatiseerd of opportunistisch, argeloos of door de wol geverfd, om hun verhaal binnen het keurslijf van de Nederlandse eisen te dwingen zullen ze bijna altijd, bewust of onbewust, hun oude werkelijkheid aan de nieuwe aanpassen. Maar ook de uitvoerders van het systeem, van de minister tot de ambtenaren van het eerste verhoor, moeten de waarheid constant geweld aandoen om een strikte wet toe te passen op de weerbarstige complexiteit van mensenlevens. Voorbeelden? Te veel om op te noemen. Alleen Verdonk zelf is al minstens vijf keer op aantoonbare leugens betrapt: bij de uitgezette Congolezen, de Iraanse homo’s, de overlevenden van de Schiphol-brand, de vastgezette vluchtelingenkinderen en nu weer in de zaak-Hirsi Ali.

De clash tussen Verdonk en Hirsi Ali krijgt consequenties die diep gaan doorwerken in de publieke cultuur van Nederland, en daarmee ook in het gebruik van de openbare ruimte. Het leven op een plein, in een stationshal of winkelcentrum bestaat vanouds uit een eindeloze keten van kleine onderhandelingen, manoeuvres en uitwisselingen. Om er iets te krijgen, moet je constant wisselende identiteiten aannemen – jezelf groter en stoerder of juist kleiner en vluchtiger voordoen dan je werkelijk bent. Zo’n ruimte is een ad-hoc-theater, waar we allemaal tijdelijke personages spelen en de samenleving fabriceren.

Maar nu is het leugentje om bestwil gepromoveerd tot de Leugen met een grote L: een onverbiddelijke categorie die geen ruimte toelaat voor onderhandeling. Het oordeel staat al vast nog voordat we het aan fysieke waarneming hebben kunnen toetsen. Je merkt het aan de reacties van mensen die Verdonk steunen op blogs en brievenpagina’s: liegen is liegen, klaar, en wie zich daaraan schuldig maakt moet weg. Vertrekken, nu, onmiddellijk. Plein Nederland bewijst zijn dienst: zo opgeruimd is het, zo zonder donkere hoeken dat de leugenaar in een oogwenk is opgespoord en van het plein geveegd.

De gevolgen gaan we zien op elke plek die we met onbekenden delen. Op Plein Nederland is niet Taïda Pasic, niet Ayaan Hirsi Ali, maar de leugen ingeburgerd. Iedere nieuwkomer zal constant en telkens opnieuw het wantrouwen van de ander moeten wegnemen. Turkse raadsleden, Iraakse taxichauffeurs, Marokkaanse verpleegsters en Congolese klasgenootjes: ze zullen de waarheid van hun leven moeten aantonen, hun dossiers moeten toelichten, bij elke ontmoeting zullen ze moeten waarmaken dat ze te goeder trouw zijn.

Wat betekent dat voor de publieke ruimte van Hajer en Reijndorp, voor het pleidooi van Soheila Najand voor nieuw cultureel burgerschap, voor de droom van gemeenschappelijke pleinen waar we zes jaar geleden nog onschuldige plannen voor maakten? Welke ruimte blijft er over voor de onderhandeling met onbekenden, het ontwikkelen van eigen ideeën in de confrontatie met anderen, het telkens opnieuw verzinnen van ons leven, als we er al bij voorbaat van uitgaan dat we tegenover een leugenaar staan, in plaats van te accepteren dat de waarheid vele variaties kent?

Later die avond, op de terugweg van het feest voor de nieuwe hoogleraren, op het ook al doorschijnend heldere nieuwe station van Leiden, werd mijn portemonnee gerold door een jonge Marokkaan. Ik sprintte er achteraan en lichtte hem pootje. Na een korte worsteling lag hij bovenop en vroeg me dwingend naar mijn naam. «Ali Verdonkszoon», antwoordde ik. Hij zag er de humor niet van in, sloeg me in de boeien en voerde me af.