Het is een teken aan de wand wanneer een Ierse roman al in de openingszin een datum vermeldt. In Het verhaal van Lucy Gault van William Trevor (1928) is dat de nacht van 21 april 1921. In die nacht verwondt een ex-kapitein in het Britse leger op zijn Ierse landgoed een jonge Ierse nationalist die het op zijn bezit heeft gemunt. In 1921 staat Ierland aan de rand van een burgeroorlog. De guerrilla tussen Sinn Fein/Ira onder leiding van Michael Collins en de Engelse Black and Tans is uitgelopen op een wapenstilstand: een verdrag met Engeland waarin Collins Ulster opgeeft ten gunste van een Ierse Vrijstaat. Maar de radicalen van De Valera willen de totale onafhankelijkheid. Een bloedige burgeroorlog (1922-1923) is het gevolg. In Trevors Het verhaal van Lucy Gault besluit de Engelse kapitein met zijn vrouw Ierland te verlaten en in Zwitserland en Italië in ballingschap te gaan. «De verbanning maakte deel van ons uit.» De tragiek van Ierland valt samen met die van de familie Gault. Het achtjarige dochtertje Lucy, door de ouders dood gewaand, blijft als ballinge achter op het landgoed, hardhandig geraakt door de historie.
Sinds Ulysses (2 februari 1922) is ballingschap als thema in de Ierse literatuur niet weg te denken. Zoals ook familiegeschiedenissen in de Ierse literatuur vaak hopeloos verweven raken met de turbulente geschiedenis van deze voormalige Britse kolonie, met als dieptepunt de Paasopstand van 24 april 1916, een mislukte revolte vanuit het postkantoor in hartje Dublin. Dankzij de doodstraf voor Pearse en Clark groeiden deze naïeve avonturiers toch nog uit tot martelaren die aan de wieg van de moeizaam bevochten zelfstandigheid van Ierland stonden.
Wie deze aandacht voor de pijnlijke momenten in de twintigste-eeuwse Ierse geschiedenis overdreven vindt, zal het wellicht ontgaan dat William Trevors roman Felicias reis (1994) al in de, ogenschijnlijk onschuldige, titel een verwijzing is naar de Sinn Fein-Paasopstand van 1916. Felicia was een vrouw die in 1916 op de barricaden had gestaan en daar was omgekomen. Naar haar is het hoofdpersonage van Trevors bekendste roman genoemd: een zeventienjarig meisje dat zich in een onbewaakt moment van hevige verliefdheid zwanger heeft laten maken door Johnny Lysaght, een jonge Ier die, zo blijkt later in de roman, in het Britse leger zit. Zonder een adres achter te laten vertrekt Johnny weer naar Engeland. Felicia werkloos fabrieksmeisje, ballinge want al half verstoten door de eigen familie, «onschuldig meisje uit de moerassen van Ierland» wordt door onbaatzuchtige liefde voortgedreven en kan niet anders dan haar geliefde opzoeken in de Engelse stad waar hij, volgens eigen zeggen, magazijnbediende in een maaimachinefabriek is. Tot Felicia dringt niet door wat haar vader, met Ulster in zijn achterhoofd, haar voor de voeten werpt: «Jij hoort niet in dit huis als je met een lid van de bezettingsmacht omgaat.» De tragiek van Ierland is de tragiek van veel Ierse families.
Maar Felicias zoektocht naar de aanstaande vader verloopt anders dan zij in haar ruwste dromen (over haar dode moeder, over belagers en bedriegende mannen) had gedacht. Als de liefde hongert en dorst, uit ze zich steevast als een kannibale die zich verliest in waanbeelden. Felicias onvoorwaardelijke eerlijkheid legt het bijna af tegen de systematische leugen achtigheid van haar schijnbare redder in nood, J.A. Hilditch, een manager maaltijdverstrekking in een fabriekskantine. Deze gezette 54-jarige wees met moedercomplex en soldatenverlangen («duistere aspecten van de diepten die in hem verscholen liggen») ontpopt zich als een Dutroux-achtig sujet dat op zon subtiele wijze door Trevor wordt beschreven dat de lezer met hem te doen krijgt. Zijn systematische leugen achtigheid weerspiegelt een heimelijk verlangen iemand te zijn: een man met (maatschappelijke) potentie.
Hilditch duistere verleden vol verdwenen meisjes overvalt hem wanneer Felicia hem met haar pure eerlijkheid langzaam maar zeker ontwapent. In zijn pogingen haar in zijn ban te krijgen laat hij, die zijn seksuele lust maskeert met eetlust, op een cruciaal ogenblik zijn verdediging zakken. En het is William Trevor die zijn roman Felicias reis dankzij de vorm een spanning geeft die nergens voorspelbaar wordt. Op het moment dat Felicias eigen leven in gevaar komt (dat van haar kindje is dan al verloren) valt zij als het ware uit de roman, om na vijftig paginas in het laatste hoofdstuk weer op een verrassende plaats op te duiken.
In die tussentijd licht Trevor een tipje op van de geheugenstoornis waaraan de hongerende Hilditch door «de intensiteit van zijn verlies» lijdt. De lezer dwaalt rond in zijn donkere «schatkamer der herinneringen» tot er licht op de gaten in zijn geheugen valt en zijn particuliere dodenrijk zichtbaar wordt. «Zijn geheugen laat een spoor van vernielingen na, de brokstukken herinnering lijken meer op splinters uit vergeten nachtmerries dan op iets wat tot de werkelijkheid behoort.»
Maar de gestoorde geest van Hilditch, extra geprikkeld door enige ronddolende godsdienstfanaten, blijft even werkelijk als het intuïtieve inzicht van Felicia, die in tegenstelling tot haar naamgenote uit 1916 weet te overleven op de barricaden van het barre bestaan. De kernzin van de roman bewaart Trevor tot het laatst: «Haar goedheid is een groter mysterie dan het kwaad dat elk woord en elk gebaar van een man vervormde.» De lezer weet dan waar Felicias zoektocht op is uitgelopen, maar heeft onderweg ook een blik kunnen werpen in de innerlijke afgrond van een getroebleerde man wiens leven samenviel met permanente afwijzing. Een goede roman deinst voor geen enkele afgrond terug.