
Een stad zit vol drama, klein en groot, opgeslagen in het geheugen van haar bewoners en bezoekers. Zij herkennen de plekken van onheil, zoals die ene stoep waar eens de bliksem insloeg en iemand het leven liet. De eerste tijd lag daar nog een zee van bloemen, na enkele weken werd er weer vuilnis aan de straat gezet en nu balanceren mensen er, wachtend op de tram, gedachteloos op de stronk die overbleef. Zij herinneren zich de plekken van geluk, zoals die tramhalte waar ze eens verliefd werden, op een decemberavond in de sneeuw. De tramhalte is opgeheven, en sneeuwen doet het niet meer.
De stad is voortdurend in beweging, dat is op zich niets om nostalgisch over te doen, maar feit is dat mettertijd niet veel meer dan de straten overeind blijven. Op de tentoonstelling die nu te zien is in het Stadsarchief Amsterdam hangt een stadskaart van ‘Amsteldam’ uit het jaar 1806. We zien een grove stempel van de stad zoals wij die vandaag kennen, de karakteristieke waaiervorm met haar lange, kromme grachten. De Stadsboekhandel in hetzelfde pand verkoopt moderne sieraden waar een identiek silhouet van de stad aan bungelt.
Het Stadsarchief is tevens de plek waar veel van het vervlogen drama ligt opgeslagen. Wapenfeiten van de straten en gebouwen en lief en leed van de bewoners komen er samen. Je kunt er bijvoorbeeld vinden dat eens een kind te vondeling werd gelegd op de hoek van de Leidsegracht en de Prinsengracht, precies op de plek waar je nu Peruviaans kunt eten.
Vondeling, foundling in het Engels, is een prachtig woord. Het draagt de tragiek in zich van het verbannen kind, maar ook het leed van de ouders die ertoe kwamen dat kind weg te leggen. Dat was een verboden, maar rond 1800 gedoogde handeling die zich het beste in het donker kon voltrekken, en dan was het hopen dat het kind gevonden zou worden. Het Stadsarchief wijdt een tentoonstelling aan de kinderen die tussen 1780 en 1830 in Amsterdam te vondeling werden gelegd, een roerige periode in de vaderlandse geschiedenis en de armste tijd uit de geschiedenis van de stad. Een klein leger van kinderen kwam in deze jaren zonder ouders te staan en belandde al naar gelang afkomst en religie in een van de weeshuizen. Het Aalmoezeniersweeshuis aan de Prinsengracht, tussen de Leidsegracht en de Leidsestraat, een monumentaal pand van Daniel Stalpaert dat nog altijd staat, was de aangewezen plek voor de vondeling. 1817 was een rampjaar: 769 kinderen werden er gebracht, gemiddeld meer dan twee per dag. In de tentoonstelling zijn hun namen in witte letters op een zwarte muur bijeengebracht, op chronologische volgorde van hun komst.
Baby’s lagen in een tobbe, een kaartendoos, een spanen mutsendoos, een rieten pijpenmand of een kist voor timmermansgereedschap, oudere kinderen zaten vaak gewoon op de stoep. Sommigen droegen een briefje bij zich met daarop geboortedatum of leeftijd, religie en naam, of een gewenste naam als ze nog gedoopt moesten worden. De feitelijke weerslag van hoe het hun verder verging bleef door een uitvoerige administratie goeddeels bewaard, onder meer in het Archief van de Regenten van het Aalmoezeniersweeshuis en rechtsvoorgangers, volledig gedigitaliseerd en via de website van het Stadsarchief raadpleegbaar. Je vindt er de proces-verbalen die voor ieder kind bij aankomst werden opgesteld door de portier van het Aalmoezeniershuis en bladzijden uit de dikke innameboeken waarin het vervolgens werd geregistreerd. Er was een ‘Doopboek’ en een ‘Doodboek’.
Wie in de ‘Vondelingenboekjes’ leest, met per kind kort vermeld de vindplaats, en indien bekend naam en religie, krijgt de indruk dat de grachten rond 1800 bedolven lagen onder de kinderen, dezelfde grachten waar we nu overheen crossen met de kids in onze bakfietsen. Januari 1817. Gevonden ‘s avonds om acht uur op de Leidsegracht tussen de Keizersgracht en de Kerkstraat, een meisje dat ‘na gissing’ veertien dagen oud moet zijn, met het bericht dat ze luthers dient te worden gedoopt met de naam Johanna Casters. Gevonden ’s avonds om half acht op de hoek van de Leidsegracht en Lange Leidsedwarsstraat, een meisje dat twee maanden oud moet zijn met het bericht dat ze rooms gedoopt is met de naam Maria Offenberg. Dezelfde avond, rond half 11, gevonden op de Prinsengracht tussen de Leidsestraat en het Aalmoezeniershuis, een ‘eerstgeboren’ jongen die gereformeerd gedoopt dient te worden met de naam Cornelis VanZienen.
Was er geen bericht meegeleverd, dan kwam een naam aan op de fantasie van de regent. Een jongetje van twee dat in 1788 werd gevonden voor de jongenspoort van het weeshuis kreeg van zijn moeder enkele pagina’s bladmuziek mee, hij kreeg de naam Johannes Musiek. Jacob Tussensteen werd gevonden op het Amstelveld, tussen de stenen, Jannetje van ’t Noorden op de Noordermarkt. Het begraafregister van de Westerkerk en Kerkhof maakt melding van vondeling Jean Jacques Rousseau. Er waren eens een Abel Weetniet en een Anna Weetveel. En de tweeling Neeltje en Sander Potloot, ieder gevonden aan een andere kant van de Prinsengracht, met een met potlood geschreven briefje. En dan hadden deze kinderen nog geluk – er waren er deze donkere jaren genoeg die met stenen verzwaard werden aangetroffen in de gracht.

Gastconservator Nanda Geuzebroek volgt in de tentoonstelling Vondelingen: Het Aalmoezeniersweeshuis van Amsterdam 1780-1830 – en in het mooie gelijknamige boek – het leven zoals dat voor deze kinderen was uitgestippeld. De gevonden baby’s gingen meestal dezelfde dag nog naar een min, waar ze enkele jaren verbleven. Daarna kwamen ze naar het weeshuis, in uniforme kleding onder een ijzeren regime. Het weekmenu hangt ingelijst in de tentoonstelling, altijd brood, gort en karnemelk, op donderdag ‘grauwe erten met zuure doop’, en in een vitrinekast liggen twee houten ‘blokken’ met kettingen voor aan een kinderbeen. In de drukste jaren verbleven er 2500 kinderen in het Aalmoezeniersweeshuis. In de tienerjaren volgde het Grootkinderhuis en de meesten verlieten de jeugdzorg in het bezit van enig gereedschap om zich te bekwamen in een vak. Of ze werden ‘uitbesteed’ naar een kolonie op het platteland of, hup, gingen de grote vaart op, naar de Oost, of als soldaat naar het leger van Napoleon, kanonnenvoer. Uit het pamflet Droevige klagt van een Aalmoeseniers-weeskind (1808): ‘Ach! Ons jammerlijk lot is dan nu zeker; wij moeten naar den Haag om tot Soldaten tot moordenaars van onze Medemenschen opgevoed te worden!’
Het drama schuilt natuurlijk in de details, met name van de allerkleinsten, in de persoonlijkere briefjes die door Geuzebroek uit het archief werden opgediept. Sommige vondelingen hadden een halve speelkaart of doorgeknipt lint bij zich, de andere helft door de moeder bewaard als een soort reçu. Er is een door midden geknipt briefje met in zwierig handschrift de helft van het woord ‘ongelukkig’ dat, getuige het feit dat het nog altijd in het archief ligt, nooit meer heel geworden is. Een moeder legde een jongen van vijf weken neer met de boodschap dat hij Pieter Niemand heette. Een meisje werd op 24 februari 1797 gevonden aan de Leidsegracht met een briefje in de vorm van een hart: ‘Versoeke dit kind te laate doopen Anna Elisabet waar voor op zijn tijt belooning zal geschieden.’ Kringels onder het woord ‘geschieden’ moesten de belofte kracht bijzetten. Nog dezelfde dag ging het meisje naar een min, ze werd ‘Anna Elisabeth Hart’ gedoopt en overleed daarna bij een nieuwe min aan het Schippersgrachtje, nog net geen één jaar oud.
In het boek ook nog tranentrekkende getuigenissen, zoals de beschrijving van een vrouw met een jong kind op de arm, nat geplast, haar kousjes vastgevroren aan haar benen.
Het leed van weleer kan nu doorgaan voor poëzie, de moederkreten verlokkelijk haast, en in Vondelingen kun je je hart ophalen aan curiositeiten en toevalligheden. Maar evengoed interessant zijn de etsen en schilderijen die ingaan op de heersende armoede, van een arbeider of een min in de Jordaan, en die een beeld geven van de uit pure ellende ingestorte huizen nabij het Leidseplein. Een aquarel van Christiaan Andriessen toont een groep omstanders rond een vrouw die ineengezakt zit onder een boom: ‘21 juij. deze vrouw had haar man verloren en was met enige kinderen blyven zitten zonder bestaan (1808).’
De omgang met kinderen, die geboren werden bij de vleet, wordt doorgaans harder dan vandaag verondersteld, maar er bestaan zeker aanwijzingen voor ouderliefde, bijvoorbeeld in de prachtige etsen van Christina Chalon. Chalon, zelf moeder van twee doodgeboren kinderen, tekende onder meer een moeder die een kind de eerste stapjes leert, maar ook een baby op de arm van een liefkozende vader. De alleenstaande en zieke moeders, de vaders die hen verlieten en stierven overzee, zij zijn de grote afwezigen in de archieven van het Aalmoezeniersweeshuis. Slechts een enkel stuk maakt melding van hen, ‘blijf tot in der doot moeder van het kind’, ‘sijnde door de vader verlaaten’.
Vondelingen kleurt onherroepelijk onze gang door de stad, tentoonstelling en boek voegen verhalen toe aan plekken die er voor bewoners vandaag mogelijk nog geen hadden. Zoals het verhaal van de vrouw in de Olieslagerssteeg, tussen Rokin en Kalverstraat, die beviel en zonder kind de benen wilde nemen, maar door omstanders werd tegengehouden.
Maar de overdaad aan misère geeft ook te denken over onze eigen omgang met het kind. Van vondelingen zijn er in Nederland nog gemiddeld één per jaar en de ontzetting die daarop volgt zegt veel over de welvaart. Wie nieuws zoekt over ‘vondelingen’ vindt berichten over verbannen katjes. Een kat achterlaten, dat dóe je niet, laat staan een kind. Tegelijkertijd moet er ook vandaag een campagne als #500kinderen gevoerd worden, een strijd om vijfhonderd kinderen uit de Griekse kampen op te vangen. Niet in een enkel weeshuis in Amsterdam, maar verdeeld over heel het land. De liefde voor een vreemd kind is niet vanzelfsprekend.
Vondelingen: Het Aalmoezeniersweeshuis van Amsterdam 1780-1830, tot 4 oktober in het Stadsarchief Amsterdam, amsterdam.nl. Het gelijknamige publieksboek van Nanda Geuzebroek verscheen bij Uitgeverij Verloren