Femke Halsema en Wijnand Duyvendak willen een discussie op gang brengen over de linkse jaren zeventig en tachtig. Ik hoorde de zin: ‘Daar moet verantwoording over worden afgelegd.’ Aan wie eigenlijk? Maar goed, laten we inderdaad maar eens bij onszelf beginnen.
Ik ben nu 55. Hoe dacht ik dertig jaar geleden? Voor de grote ‘Wende’ in mijn leven moet ik iets verder terug. Ik was maoïst op mijn vijftiende, want Mao deed tenminste iets: de Lange Mars in 1934. Hoe kende ik Mao en die Lange Mars? Ik weet het niet meer. Vriendjes, denk ik. Of school. Mijn vader lachte me uit, wat mijn geloof in Mao versterkte, zeker toen hij vertelde dat hij Mao ‘net zo erg, misschien wel erger’ dan Hitler vond.
Twee jaar later was ik maoïst af, en dat kwam ook door school en de universiteit. Maar ik was nog wel links. Links was het enige goede. Links stond voor eerlijkheid, voor rechtvaardigheid, voor solidariteit met onderdrukten, voor bestrijding van armoede in de wereld, voor emancipatie. Ik begreep domweg niet hoe mensen rechts konden zijn, want rechts was: zelfverrijking, uitbuiting, materialisme. Rechts liet armen aan hun lot over, rechts maakte zich niet druk om het onderwijs en om ontwikkelingshulp. Rechts was slecht.
En links had nog een groot voordeel. Wanneer je, zoals ik, in de journalistiek en in de kunst als schrijver iets wilde betekenen, dan kon je maar beter een beetje links zijn. Vara-links, PvdA-links, dat was het beste: niet zo agressief als de SP, wat nuchterder dan GroenLinks, want dat was toch een fusiepartij van de communisten, de christelijke PPR, de christelijke Evangelische Volkspartij en de radicale pacifisten. (Hoewel die fusie pas in 1989 tot stand kwam.)
Ik zwierf enigszins tussen radicaal en gematigd, want ik had een hekel aan dat ‘beetje links’, daar zat iets lafs in. Toen ik gezakt was voor mijn eindexamen ben ik Jean-Paul Sartre in Parijs gaan opzoeken, waarover ik wel eens heb geschreven. Het bezoek was een teleurstelling, al heb ik het ervaren – zeker op dat moment – als een hoogtepunt in mijn leven. Maar Sartre wilde niets van me weten, luisterde niet, sprak geen Engels, leek ‘ver heen’ (wat hij ook bleek te zijn, heb ik achteraf gelezen) en laat ik eerlijk zijn: hem zien en meemaken was al genoeg.
Sartre – ik zal niet zeggen dat hij links geweld verheerlijkte, maar hij rechtvaardigde het wel – was zo’n beetje mijn maat der dingen. Maar juist zijn ‘engagement’, juist zijn oproep om voortdurend kritisch te zijn, juist zijn bemoeizucht met de maatschappij en juist de reacties die hij met zijn boeken en artikelen opriep, zorgden ervoor dat hij finaal door de mand viel. Wat rest is een naïeve sadistische patjepeeër met een te groot ego, die me overigens nog steeds inspireert.
Maar hoe moest het verder met links na 1989? Juist Marx, juist Karel van het Reve, juist Multatuli, juist Sartre, juist Bart Tromp die ik in Het Parool volgde, juist Martin van Amerongen, juist Ons Soort Mensen drongen aan op wetenschappelijk, rationeel en logisch denken. En de conclusie die ik daaruit trok was dat elke vorm van idealisme eigenlijk leidt tot verwoesting. Idealisme is religie. En religie is vals, oneerlijk en meedogenloos.
Ik herinner me nachtenlange discussies met vrienden (onder wie heel vaak Theo van Gogh) over de politiek. Ik was ‘opgelucht’ toen Ayaan Hirsi Ali in alle eerlijkheid van de PvdA naar de VVD ging, zonder zich daar schuldig over te voelen. Schuldgevoel houdt idealisme namelijk in stand.
Wat hebben de linkse jaren zeventig en tachtig opgeleverd? Voor mij: het aanjagen, het oproepen, het inspireren tot voortdurend kritisch zijn – ook al val je vervolgens van je geloof af.