Een breed glas niet al te koude drank - het zou champagne kunnen zijn maar is het waarschijnlijk niet - hebben de eters al bij binnenkomst gekregen. Ze zijn door een meisje naar hun tafel geleid, alwaar keurig gedrukt de naam van de klant, want bespreken voor de brunch is wel gewenst.
Een zaal blijft leeg. Maar het is duidelijk: op een wat normalere en minder snikhete zondag komen elke week zo'n zevenhonderd, achthonderd, duizend mensen ontbijten, lunchen en dineren in een keer. Voor de totaalprijs van 35 gulden per persoon, all in.
In veel Valken wordt gebruncht. En binnen niet al te lange tijd zullen ze op Scheveningen beleven wat brunchen is, want de pier zal worden ingericht als brunchpier, elke zondag. De vergunning is er. Van der Valk Brunch. Veel, erg veel, redelijke tot goede tot zeer goede kwaliteit tegen een prijs waar de concurrentie al heel lang niets meer van begrijpt.
DE MAN ACHTER de brunchcultuur is Gerrit van der Valk, bijgenaamd Ome Gerrit. Hij heeft het gigantische concern (56 vestigingen in binnen- en buitenland, vier miljoen kaarsen per jaar, vijfduizend liter appelmoes, zeventig ton aardappelen) gestuurd en gestuwd naar wat het nu is: een conglomeraat van BV’s, zelfstandige ondernemingen die op een of andere manier toch aan elkaar gekoppeld zijn, ondoorzichtig zelfs voor experts, maar kennelijk geheel binnen de wet. De Fiod (Fiscale Inlichtingen en Opsporings Dienst) lijkt als een wild geworden tijger te springen rond wat een prooi lijkt, maar de honger van de tijger wordt niet gestild. De tijger gedraagt zich - vinden de verenigde Valken en duidelijk ook een groot deel van het Nederlandse volk - belachelijk. Aan de andere kant: je hoeft geen groot rekenaar te zijn om te becijferen dat de totale waarde van het concern ver boven het miljard ligt.
Het concern moge een wat wonderlijk en ongebruikelijk geheel vormen, Ome Gerrit past erbij als de slagroom op zijn taarten. Hij moet worden beschouwd als een van de origineelste, een van de meest geestige en een van de meest briljante ondernemers van Nederland. Het is moeilijk hem te pakken te krijgen. Maar als het dan eindelijk lukt, gaat Ome Gerrit er breed voor zitten, neef Martin (van Avifauna en zo) komt er ook even bij, en dan is Ome Gerrit drie volle uren aan het woord.
Duister blijft, ook na die drie uur, wat bij Ome Gerrit precies scherts is of humor of ernst, wanneer hij iets echt meent of wanneer hij zijn fantasie de wilde loop laat. Of hij een Ome Gerrit-figuur speelt of dat hij echt meent wat hij zegt. De Nederlandse overheid, de politie, de mannen en vrouwen van de Fiod rubriceert hij onder de besmette naam ‘Gestapo’. Nu ja, verduidelijkt hij: ‘De Nederlandse Gestapo, dat is wat anders dan de Duitse uit de oorlog.’ Want die zette zijn vader vast. Die zat hem en zijn zusjes achterna. Hij legt verontschuldigend uit dat de vergelijking, een kromme vergelijking, zich toch telkens bij hem opdringt. ‘Gestapo’ heeft voor Ome Gerrit duidelijk zijn oorspronkelijk huiveringwekkende betekenis verloren. De Gestapo is nu alles wat hem dwars zit, van de rechercheur tot de eenvoudigste stadhuisambtenaar.
Hij houdt stug vol dat hij maar een heel klein beetje kan lezen en vrijwel niet kan schrijven. Dat hij nooit een dubbeltje op zak heeft, want ‘waar ik ook kom, ik krijg altijd wel een hap eten’. Hij stelt met ontwapenende overtuiging niet te weten hoe rijk hij is, hoeveel BV’s de onderneming telt en hoeveel achterkleinkinderen hij heeft.
Ergens midden in het gesprek zegt hij plotseling: ‘Ben jij ook een jodenjongen?’ Als het antwoord bevestigend is, wordt hij nog amicaler. Hij heeft duidelijk iets met joden. ‘In de oorlog zat ons huis af en toe vol. En ik heb veel met en voor joden gewerkt. Maar een keer ben ik in de fout gegaan. Ik zei tegen iemand met wie ik wat wilde regelen: “Joh, je moet geen jodenstreek met me uithalen.” Wordt die man toch kwaad! Nu ja, hij was een jood. Ik heb hem getroost, gezegd dat je dat zo zegt, jodenstreek, maar dat je daarmee niets zegt over joden. Maar ik ben sindsdien toch voorzichtiger geworden, joden zijn fijne mensen.’
OME GERRIT VOELT zich constant bedreigd en achtervolgd. Hij illustreert dit met ettelijke voorvallen en voorbeelden. En het is makkelijk om te concluderen dat hij mild paranoide is. Al te gemakkelijk. Want hangen blijft het gevoel dat hij die paranoia speelt, of grotendeels speelt. Ome Gerrit: ‘Neem nou dat huis in Zwitserland. Daar woon ik, officieel, al dertien jaar, daar zijn we gaan wonen na de ontvoering van mijn Toosje. Wel, die lui van de geheime politie lopen daar bijna elke dag rond. Ze komen naar binnen, ze ondervragen mensen, ze willen weten hoe ik aan dat huis kom. Wat? Je denkt dat ze als Nederlandse rechercheurs niet mogen werken in Zwitserland? Zal wel. Maar ze doen het gewoon. Ze maken je verdacht. Ze gooien je naam te grabbel. Het is zo erg dat mijn vrouw eigenlijk niet meer terug wil naar Zwitserland, ze is bang. En weet je wat nu het idiote is: dat huis is helemaal niet van mij. Dat huis is van een Arabier die ik toevallig ontmoette. Ik huur dat huis. Maar dat schijnen ze niet te willen geloven.’
Het gesprek vindt plaats in een van de achterzalen van wat de thuisbasis is van Ome Gerrit: Nuland. Daar woont hij als hij in Nederland is, in een huis op het terrein van het motel. Al pratend springt hij als een kikker door de tijd, van zijn jeugd in de oorlog naar vandaag en weer terug naar 1960 of 1970. De ene anekdote volgt op de andere, en ook neef Martin - die duidelijk een vooraanstaande positie heeft in het concern - hoort dingen waar hij geen weet van had.
Ome Gerrit: ‘Deze zaal, waar we nu zitten, die heb ik zelf gebouwd. Dat ging zo. We hadden een of andere party aangeno men, een paar duizend mensen of zo, weet ik veel. Nou, de jongens kwamen bij me en ze zeiden: Ome Gerrit, we hebben er veel te veel aangenomen, we moeten het afzeggen, we kunnen dat niet aan. Toen zei ik, zijn jullie gek geworden, we bouwen er even een zaal bij! Ik wist nog wel ergens wat betonbalken te liggen en wat platen, ik kende hier een aannemer, en weet je, binnen de kortste keren hadden we deze zaal erbij getimmerd. En toen kwamen ze van de gemeente, hoe ik het had bestaan om die zaal te bouwen zonder vergunning. En toen zei ik: gus, had ik een vergunning nodig? Wist ik niet. En toen zeiden ze: die zaal moet worden afgebroken, dat snap je toch wel, en toen zei ik: best, breek maar af, maar wel met de jongens van de krant erbij en de radio en je zal het zelf moeten doen. En toen zei die burgemeester: ik snap jou niet, als je een vergunning had gevraagd, had je die gekregen. En toen zei ik: best, ga dan als de sodemieter die vergunning maar op je gemeentehuis halen. Nou, je ziet, die zaal staat er nog.
Kijk jongen, zo ben ik, ik kan het ook niet helpen. Ze moeten me niet onredelijk dwars zitten. Als ik met mijn auto op een weg rij en die weg is afgesloten, dan rij ik over het fietspad, en als dan een agent tegen me zegt: he dat mag niet, die weg is afgesloten, dan zeg ik tegen die man: ga nou weg, anders kom je onder die auto…’
DE MANNEN VAN wat hij de Gestapo noemt, hebben hem een jaar of zo geleden gearresteerd op het strand van Curacao. Hij vertelt erover alsof hij niet de gearresteerde, de verdachte was, maar een toeschouwer bij een komedie.
‘Daar kwamen die kerels. Eerst dacht ik: Bananasplit. Toen: jongens, ik word ontvoerd, nu zullen we het hebben. Ik ben tegen ontvoering wel ingedekt, ze komen nooit erg ver met me, daar heb ik na die affaire met Toos wel voor gezorgd. Maar nee, ze moesten me hebben, verdacht van weet-ik-veel-wat. En voor ik het wist zat ik daar op Curacao in de gevangenis. En wat voor een gevangenis! De gevangenen waren wel goed voor me, maar tegen de kerels die er voor drugs zaten, daar heb ik tegen gezegd: van me wegblijven, jullie. De directeur was erg aardig, hij liet me elke dag een paar uur op zijn kantoor zitten. Mocht-ie natuurlijk niet, maar hij deed het, ik ken veel mensen daar op Curacao. (Ome Gerrit heeft op Curacao een groot hotel, dat door een zoon van hem wordt beheerd - lv)
Nou, dat duurde zo vijf dagen. Toen kwamen die mannen bij me en ze zeiden: meneer Van der Valk, we moeten u en uw broer naar Nederland brengen. Ik zei: o ja? En toen zeiden ze: u reist natuurlijk altijd eerste klas. Ik zei ja. Weet je, ook als ik geen eerste klas heb, reis ik toch eerste klas, de KLM zorgt daar wel voor. Maar goed, ik had het gauw door, die jongens wilden ook eerste klas naar Amsterdam terug. Nou, ze hebben dat zelf betaald, dat wil zeggen de regering natuurlijk, dertienduizend gulden de man. En ze waren met z'n vieren, want mijn broer, die moest ook mee, die was op Curacao even ondergedoken, maar hij meldde zich netjes toen we weggingen. Ach, het waren echt goeie kerels. We moesten op het vliegveld zeven uur wachten, kan gebeuren, maar we hebben met zijn allen gezellig zitten kaarten, ook nog tijdens de reis, het waren goeie kaartvrienden.
Of ik nu al iets gehoord heb over die affaire? Niets. Nee, geen dagvaarding of zo. Ik zie wel, ze doen maar… Maar ik heb wel ervaren hoe dat gaat in Nederland. Weet je, het heeft ons geen kwaad gedaan. Er is een enorme sympathiegolf door het land gegaan, duizenden brieven van verontwaardigde mensen.
Later, in Holland, kreeg ik weer een oproep, ik moest bij een burgemeester komen. Nou, ik dacht, dat is weer mis. Ik kende die man en ik dacht, die wil me netjes opbergen, daarom doet hij het zelf. Dus uit de gein kwam ik bij hem en ik had mijn bretels al afgedaan en mijn schoenveters. Hij zag het en hij bleef doodernstig, hij zei, goed zo, kom maar mee, en hij maakte een deur open en daar stond een gedekte tafel, alles erop, champagne. Hij wilde mijn vrijlating met me vieren…’
EEN KAMER IN een Van der Valk-hotel kost voor twee personen ongeveer honderd gulden, soms een paar gulden meer, soms een paar gulden minder. ‘En voor dat geld krijgen de mensen altijd een mooie kamer’, zegt Ome Gerrit trots, ‘met een badkamer die een deur heeft in de kamer. En als je die opendoet, zit er altijd tegen de muur een spiegel, dan lijkt de kamer ervoor veel groter. En er moet altijd een bad zijn en een aparte douche, want sommige mensen willen een bad en sommige een douche. En de deur in de slaapkamer, doe die ergens anders, want meneer wil ’s nachts naar het toilet en voor je het weet zit hij in zijn pyjama in de bar.
Ik geneer me wel eens voor die prijzen, ze zijn veel te hoog. Ze moeten naar beneden. En dat kan ook, als we meer kamers per eenheid kunnen bouwen. De meeste lasten blijven dan gelijk, je hebt niet meer nachtbewaking nodig en niet meer beveiliging of zo. Als je de prijzen die we nu rekenen laag vindt, komt dat ook doordat we zelden of nooit iets hoeven te betalen voor de grond.
Ik ben nu zelf aan het bouwen in Groningen. De familie is daar tegen, maar ik vind dat de Groningers ook recht hebben op een Valk. Nu ja, ik moet daar in Zuidhoek wel een sporthal neerzetten en een zwembad - die komen er natuurlijk. Die sporthal zijn ze al aan het plaatsen, ik heb die grote hal kunnen kopen van de Floriade, die was eigenlijk niet goed te verplaatsen, maar ik zei: jongens, toe, kom nou, en ze hebben hem afgebroken en ze bouwen hem daar in Groningen weer op. Ja, wel langs de grote weg, maar midden in de polder. De familie vond dat dus gek. Maar ik vind andere dingen weer gek.
De pier in Scheveningen, dat is natuurlijk een heel verhaal. Gekocht voor een gulden en we kregen er nog wat miljoenen bij, voor achterstallig onderhoud. Toen zijn de jongens het restaurant gaan bouwen, prachtig, maar ik zei: jongens dat moet je eigenlijk niet doen, je moet vooraan beginnen en niet achteraan. Maar het komt allemaal wel in orde, dat hotel in zee, dat komt er ook, als we de vergunning krijgen. En achter de pier, daar moet gebouwd worden. En we moeten op het dak van de pier een treintje laten rijden. Is die pier zo lang? Ja, driehonderd meter. Maar geloof me, als er straks iemand komt met een lamme poot die toch bij ons wil eten of drinken, dan komt die iemand met een lamme poot bij ons binnen, gegarandeerd.’
De zondagse brunch in Nuland van 35 gulden mag worden beschouwd als een onbegrijpelijk koopje. Dat de serveersters, keurig in een zwart jurkje met een strik op de rug, maar viereneenhalve gulden per uur krijgen - ‘Wit meneer, dat wel, helemaal wit’ - is maar een gedeeltelijke verklaring. De meisjes komen er kennelijk graag voor, want het blijft niet bij die vier gulden en twee kwartjes, ze vangen fooien.
Ome Gerrit: ‘Die van de Gestapo, ze zitten voortdurend achter me aan, ze willen dat ik opgeef hoeveel fooien die meisjes krijgen. Maar dat weet ik niet, echt niet. Op een slechte dag vangen ze helemaal niets. Soms veel. Maar dat gaat me niet aan. Wat ze van me willen, dat is zeker dat ik tussen de borsten van die meisjes ga voelen, in hun behaatje. Maar dat vind ik erg onzedelijk, dat doe ik niet.
Ik heb het ook bijvoorbeeld met de koks. Zo'n kok heeft familie. En af en toe trouwt er iemand in de familie, of opa en oma zijn vijftig jaar getrouwd of zo. En dan komt zo'n jongen naar me toe en zegt: mag ik morgen honderd borden lenen en wat bestek? En dan zeg ik, maar natuurlijk, pak ze maar, als je ze maar netjes terugbrengt. En dan gaan ze naar zo'n jongen toe, want ze denken dat-ie aan het bijklussen is, en dan zeggen ze, vertel nu maar, het gaat niet om jou, jou moeten we niet hebben, het gaat om Van der Valk, wat doen ze bij Van der Valk allemaal?
We hebben in het bouwbedrijf knapen die zelf een huis bouwen. Mogen ze? Daar hebben we niets mee te maken, ze doen het in hun vrije tijd. En dan geven ze misschien niet op voor de vermogensbelasting wat de echte waarde is, ze geven op wat het hun gekost heeft. Mogen ze?
Maar het is in dit land vreselijk aan het worden. De gezelligheid verdwijnt, alles is geregeld, alles wordt geregeld. In Bloemendaal liggen dozijnen tuinen er wild bij, te duur om ze te onderhouden, en een werkloze tuinman mag het niet doen. Als hij het wel doet krijgt hij last, want ze staan van de geheime politie langs de weg te fotograferen.’
Veel kranten en tijdschriften hebben verhalen gepubliceerd over ruzies binnen de familie. Ome Gerrit zou niet meer mogen praten. De familie zou hem ‘gevaarlijk’ vinden. ‘Wat ze allemaal over me schrijven! Je kunt er alleen maar om lachen. Kijk, ik word nooit kwaad, ik geef nooit bevelen. Ik geef de jongens alleen adviezen, goeie adviezen, dat wel. En ja, als ze mijn goeie adviezen niet opvolgen, kan zo'n advies weleens een andere vorm krijgen.
Maar ruzies? Met Joep? Ja, ik heb af en toe met Joep een enorm gevecht. (Joep van den Nieuwenhuyzen, grote man achter Begemann, schoonzoon, woont in Belgie - lv) Maar alleen met schaken! Joep, die heb ik ooit hier in het bedrijf gehad. Hij heeft allerlei dingen voor me gedaan, prachtig. Maar toen heeft hij iets van een miljoen van me geleend - netjes terugbetaald, hoor. En toen zei ik, jongen, je bent te snel voor me, we kunnen jou niet bijhouden. Verder ben ik met Joep de beste vrienden. Hij heeft hier en daar ook een hotel, daar kan ik altijd slapen en eten.’
OME GERRIT: ‘WEET je, dat is nu ook zoiets. Als ik in een van mijn eigen hotels kom, word ik daar verwend. Vind je dat gek? Maar wat willen ze nu? Ze willen dat ik dat opgeef aan de belastingen, als inkomen. Dus ik slaap bij mezelf en daar moet ik dan belasting over betalen. Te gek. Als ik in Belgie ben kan ik altijd ook bij Joep slapen. Staat er ’s ochtends een prachtig ontbijt voor me klaar - beetje vet, hou ik niet van, maar het staat er. Moet ik dat ook opgeven, als ik bij mijn schoonzoon slaap? Ze schijnen te vinden van wel. En wat dan die verhalen aangaat over ons, kijk, in elke familie is wel eens wat. Maar het zit zo: als twee Valken aan het vechten zijn en er komt iemand aan die ze uit elkaar wil halen, dan krijgt-ie plotseling te maken met twee Valken die hem te pakken willen nemen. Zo werkt dat.’
Gerrit van der Valk is 67 jaar. Hij is 43 jaar getrouwd met Toos, die hij leerde kennen toen hij negentien was of twintig. Hij heeft zeven kinderen en de daarbij behorende dozijnen kleinkinderen. De kinderen hebben stuk voor stuk hun eigen hotel. In Duitsland, op de Antillen, in Tiel, in Gilze Rijen. Neven en nichten, kinderen van zijn broers en zusters, hebben natuurlijk ook hun vestiging. En achterneven. En aangetrouwde familie.
Hebben die vertegenwoordigers van de nieuwe generatie, anders dan Ome Gerrit zelf, nu wel gestudeerd?
‘Natuurlijk. Ze hebben stuk voor stuk een voortreffelijke opleiding gehad. In ons bedrijf. Er zijn erbij die op hun tiende jaar zijn begonnen. Die op school niets waard waren. Ik was op school ook niets waard. Luister naar me: economie kun je misschien uit een boekje leren, handelsgeest kun je nergens leren, dat heb je of dat heb je niet. Luister, ik was twaalf jaar of zo toen de oorlog uitbrak. De laatste twee jaar van de oorlog was er gewoon geen school, die zat dicht of die was gevorderd, weet ik veel wat allemaal. Kwam me goed uit, ik had een hekel aan de school. Rekenen op papier, dat kon ik niet, kan ik nog niet. Ik doe alles uit mijn hoofd, met ezelsbruggetjes, dat wel. Als een jongen of meisje wil studeren, ik vind het best. Maar het vak leren, dat doen ze in het bedrijf en nergens anders.’
Gerrit van der Valk kan buitenstaanders de indruk geven dat hij constant bezig is met geld verdienen. Maar volgens hemzelf kan bezit hem weinig schelen. Hij lijkt handel drijven meer een gezellige sport te vinden, die je met veel kwinkslagen moet spelen. ‘Ik heb van mijn vader geleerd dat je blij moet zijn als een ander meer heeft dan jij. Je moet je verheugen in de welvaart en het succes van anderen. Dat vond mijn vader en dat vind ik. Nee, ik geef niet meer ongericht aan liefdadigheid. Maar ik doe andere dingen. In mei heb ik een heel stel Canadezen hier naartoe gehaald. Die mannen hebben ons bevrijd, maar ze hadden geen geld om hierheen te komen. Dus ik heb dat geregeld. Ze hebben hier gegeten en ze hebben geslapen in een klooster hier vlakbij. Is van Joep, stond leeg, dat hebben we netjes ingericht. En zo gaat dat. Ze kwamen uit Winnipeg. En als ik daar ooit naar toe ga, ben ik daar de koning, dan zullen ze alles voor me doen, zo werkt dat. Kijk, ik heb wat auto’s, vier geloof ik. Nee jongen, nee, geen Mercedes. Ik rij in een Cadillac. Maar we hebben nog wat wagens en als iemand me vraagt, mag ik er een lenen, dan mag dat altijd. Ja, we hebben ook een Rolls. Die verhuren we af en toe, voor een bruiloft of zo.’
Hij zegt te geloven in eenvoudig en zuinig leven. Hij rookt niet, hij drinkt praktisch niet. Hij eet uit zijn eigen keuken. ‘Nee, dat wordt niet vervelend. Maar natuurlijk, ik eet wel eens ergens anders. Als ik word uitgenodigd. Zelf ga ik nooit vreemd. Geen enkele Valk doet dat. We eten in eigen huis. En ook op ander gebied ga ik niet vreemd. Geloof me, ik heb nooit een ander dan mijn Toos in mijn bed gehad.’
Hij voegt daar achteloos aan toe: ‘In mijn bed, ik heb het niet over dat van een ander.’
Wil hij nog iets in zijn leven? Ome Gerrit: ‘Eigenlijk niet. Nu ja, leven en gelukkig zijn. En vrolijk zijn. Joh, als ik in het ziekenhuis lig, maak ik nog grappen, ik kan het niet laten.’
WE HEBBEN HONGER gekregen, het is laat in de middag geworden. We moeten in het restaurant gaan eten. Ome Gerrit commandeert dat we op kosten van de zaak eten. Sole meuniere. Er wordt een keurig bonnetje geschreven voor de totale kosten. De serveerster zegt te weten dat het op de rekening van meneer Van der Valk moet. Keurig dus. ‘We hebben niet zwart, maar geheel wit gegeten.’