
‘Van feesten kun je echt niet spreken’, zegt Marc Verschooris. We zitten op een bankje op de Botermarkt voor het stadhuis van Gent. In coronatijden is het er verlaten en stil, maar dit was de plek waar de stad op 6 september 1944 de bevrijding vierde. ‘Hier kwamen de tanks aangerold, hier was een grote volkstoeloop’, zegt Verschooris, die enkele boeken schreef over het verzet, de collaboratie en de jodenvervolging in Gent. ‘Er heerste opluchting, misschien zelfs even uitzinnige vreugde. Maar tegelijkertijd was het een verschrikkelijk chaotische periode.’
De Desert Rats, de soldaten van een Britse legerdivisie die eerder in Libië had gevochten, waren vanuit het zuiden de stad ingetrokken. Om de Duitsers de Britse posities aan te wijzen, had een verrader hooimijten in brand gestoken. Boeren die hem betrapten, staken hem met een riek vol in de borst. Verzetsstrijder Jozef De Vuyst gaf hem het genadeschot. Later die dag werd De Vuyst vereeuwigd op een beroemde foto waarop hij voor zijn manschappen van het Geheim Leger voor het stadhuis stond te wachten op de tanks van de Tommies. Ze hadden zich in de witte overalls met de Belgische driekleur gehesen, die ze in een opslagplaats al klaar hadden liggen. Het van alle kanten in het centrum toegestroomde volk onthaalde de Britse soldaten en de Belgische helden met bloemen en drank en bedelde om handtekeningen en chocolade. Nog dezelfde dag vonden de eerste afrekeningen plaats. Een woedende menigte schoor vrouwen die Duitsers hadden gefrequenteerd kaal, sloeg inboedels van collaborateurs kort en klein en sloeg en schopte ze zo hard dat het Rode Kruis te hulp moest schieten.
Maar al was het centrum bevrijd, in de buitenwijken was het nog volop onrustig. Enkele dagen na de ‘bevrijdingsdag’ leverden De Vuyst en zijn mannen rond een aan de noordkant van Gent gelegen huis nog strijd met een zeventigtal Duitse soldaten. ‘Daar komt een gebukte Duitser om de hoek’, tekende hij later op, alsof het een game was. ‘Takketakke takketak… zingt mijn Stenn en huilend keert hij terug. Daar zijn er weer twee, drie, één van hen zwaait een granaat. M’n trouwe mitraillette legt hem neer…’
Terwijl Britse en Poolse soldaten en verzetsmannen van straat tot straat en van huis tot huis de noordrand van de stad veroverden, bleven de Duitsers haar van afstand met bommen bestoken. ‘’t Was de vreselijkste nacht: massa’s obussen en grote branden’, schreef broeder Falco Nijs vier dagen na de bevrijding in een bewaard gebleven dagboek. ‘De Duitsers gebruiken weer de burgerbevolking als dekking! Maar de Engelsen zullen er toch eens met de vuile voeten moeten doorgaan, anders moorden de moffen heel Gent uit en schieten ze alles kapot. Merci voor zo’n bevrijding!’
In Mijn waarheid: Herinneringen aan een Gentse jeugd (2007) beschreef historica Denise De Weerdt die woelige dagen kleurrijk. ‘Marguerite had een stoofpot met konijn op het vuur staan, toen naast de deur een granaat insloeg die de buurman, Guust Agon, die boven aan zijn venster had staan kijken, letterlijk onthoofdde. Het bloed droop van de muur. Tante had nog vlug de hete pot met het konijn van het vuur gegraaid, in een grote keukenhanddoek geknoopt en meegenomen op haar vlucht. Op de Ferrerlaan was er op hen geschoten. Een sluipschutter had daar al meerdere slachtoffers gemaakt. Later, nadat wij het welkome konijn met de zure snijbonen verorberd hadden, werd heel wat gelachen om de komische vlucht.’
De chaos, de angst, de ontreddering en de onzekerheid zouden nog lang duren. ‘Wij waren bevrijd, maar er was nog geen vrede. De oorlog werd gevaarlijker dan ooit door de “vliegende bommen”’, schreef De Weerdt. De eerste V1, Hitlers geheime wapen, viel op 21 oktober 1944 op Gent. Het Ardennenoffensief van december 1944, toen de Duitsers geheel onverwacht weer in België oprukten, moest toen nog komen.
Hoe kortstondig de grote vreugde in september 1944 was, heeft Louis Paul Boon ook meesterlijk geëvoceerd in Mijn kleine oorlog (1947). Het eerste uur was het ‘of mijn bloed vervroor en mijn hersenen in brand schoten’, schreef hij. ‘Wij juichten de Engelsen toe en de Amerikanen en de Canadezen en de Schotten en de jongens van de witte brigade – alhoewel ik er verscheidene bij zag die gisteren nog bij de zwarte brigade waren, maar dat moment waren wij blind: het was het eerste uur.’
Al snel kwam de ontnuchtering en het mateloze verdriet. Het bericht bereikte Boon dat de joodse verzetsstrijdster Lea Lûbka, die hij nog had geschilderd, was bezweken aan de ontberingen in het concentratiekamp Mauthausen. Met afschuw zag de schrijver ook hoe een menigte op het station een man bont en blauw sloeg die mensen had geronseld voor tewerkstelling in Duitsland en die naar de gevangenis in Gent werd overgebracht. Met veel gevoel voor de kleinmenselijke hypocrisie tekende Boon op dat iemand die bij de afrekening op de eerste rij stond achteraf zei: ‘Ik zie dat toch niet graag.’ Ook het verzet spaarde hij niet. Ironisch beschreef hij hoe bij de directeur van een fabriek, die tijdens de oorlog laarzen voor de Duitsers maakte, een auto van verzetsmensen stopte: ‘Ze gingen bij meneer Swaen binnen met revolvers in de vuist en kwamen weer buiten met een sigaar tussen de lippen.’
Boon was de seismograaf van de herinneringscultuur in Vlaanderen. Veel meer dan in Nederland, waar verzetshelden lang op een voetstuk zijn geplaatst en collaborateurs zijn verketterd, heerste in Vlaanderen al ruim een halve eeuw voor Chris van der Heijden zijn spraakmakende boek Grijs verleden (2001) schreef, het idee dat de meesten ergens in de grijze middenzone zaten, veel collaborateurs misleide jongeren en idealisten waren en veel verzetsmensen juist vuile handen hadden.
Op 22 juni 1946 verscheen in dagblad De Roode Vaan de eerste aflevering van Hij was een zwarte, een reportagereeks waarin Boon vertoefde met een jonge collaborateur die bij de Nationaal-Socialistische Jeugd in Vlaanderen (nsjv) had gezeten en nu als krijgsgevangene in de Ardense bossen moest werken. Hij gaf de gedachten van de jongen zo weer: ‘Toen kwam mei 1940. En weet ge hoe wij toen de wereld zagen? Wij, het is te zeggen allen die met mij in het kollege waren, droegen deze blinddoek: Vlaanderen is een verknecht land waar de Germaansche kultuur door het wufte Frankrijk verstikt wordt.’ Boon schetste de jongeling als iemand die gebrekkig en gekleurd onderwijs had genoten en was misleid door de holle frasen van het Vlaams-nationalisme. Verontwaardigd tekende hij op dat de samenleving de jongen alleen had opgesloten, maar niet heropgevoed.
Maar al had Boon een scherp oog voor alle grijstinten, hij wilde niets witwassen. Dat bleek haarscherp tijdens zijn controverse met Willem Elsschot. Die schreef in 1947 een ode aan August Borms, een Vlaams-nationalistische, pro-Duitse propagandist die op 12 april 1946 voor het vuurpeloton was gebracht. ‘Maar dat het salvo dat finaal is/ losgebrand/ ons allen heeft geraakt, dat voelt heel/ Vlaanderland’, dichtte Elsschot. In zijn ogen moesten we Borms’ collaboratie begrijpen vanuit zijn strijd voor het onderdrukte Vlaamse volk. Elsschot wilde zijn gedicht aan Boon opdragen. Maar die weigerde. In een wonderschone brief schreef hij ‘dat door de schuld van de Bormsen (slachtoffers van de even grote schuldige: de Belgische Staat) zovelen mijner vrienden gestorven zijn in Dachau, in Breendonk, in Buchenwald.’ De verdediging van de mens Borms wilde Boon nog wel op zich nemen, berichtte hij Elsschot, alleen niet van het symbool Borms. ‘Maar wat ik niet wil, dat is, termen onderschrijven zoals “Vlaanderen’s Eergevoel”, of zoals: “het Vlaamse volk dat genoeg gebedeld heeft aan de poort”. Ik (…) walg van die dingen. Vandaag of morgen zullen zij weer door onze straten trekken met hun leeuwenvlaggen, hun benagelde botten, hun roffelende trommen.’
In de briefwisseling tussen de twee grote schrijvers botsten twee visies op de collaboratie op elkaar. Allebei konden ze grote empathie opbrengen voor mensen die in de oorlog verkeerde keuzes hadden gemaakt. Allebei bezagen ze collaborateurs niet alleen als daders, maar ook als slachtoffers. Alleen waren ze naar Boons inzicht gevallen voor een gevaarlijk nationalisme. In de ogen van Elsschot sprongen ze, gedreven door een juist te rechtvaardigen idealisme, op de verkeerde kar. En in de naoorlogse decennia kreeg Elsschots visie in Vlaanderen steeds meer de overhand.
Hoe dat kon gebeuren, schetste historicus Koen Aerts in Kinderen van de repressie (2018). Daarin analyseerde hij hoe vervolgde collaborateurs en hun nazaten het publieke debat in België naar hun hand konden zetten. ‘De herinneringscultuur is bepaald door een Vlaamse beweging die vanaf eind jaren veertig uit de lappenmand krabbelde’, vertelt hij aan de telefoon. ‘Een groot deel daarvan had zich schuldig gemaakt aan de collaboratie.’ Al voor de oorlog hadden ze zich verenigd in organisaties als DeVlag, een in 1935 door studenten opgerichte vereniging die zich toelegde op de culturele toenadering tussen Vlaanderen en Duitsland, en het in 1933 opgerichte Vlaams Nationaal Verbond, een partij die vereniging van Nederland en Vlaanderen nastreefde.
‘Ze vonden eind jaren veertig opnieuw aansluiting omdat de Vlaamse beweging sterk verstrengeld was met de christendemocratische politieke familie, maar ook omdat ze zich opnieuw aan partijvorming begonnen te wagen’, verklaart Aerts. ‘Via hun netwerken hadden zij toegang tot herinneringsmakers, tot uitgeverijen en kranten zoals De Standaard, lange tijd de belangrijkste krant in Vlaanderen. De collaboratie werd in Vlaanderen vergoelijkt en soms zelfs verheerlijkt, anders dan in Franstalig België en de meeste West-Europese landen.’
De Belgische staat regisseerde de herinneringscultuur nauwelijks. ‘Ze liet veel initiatieven over aan groepen burgers, verenigingen en lokale organisaties’, zegt Aerts. ‘Ze slaagden er lange tijd in te wegen op het collectief geheugen. Zo kon het dat collaborateurs in het parlement en de senaat zaten en zelfs minister konden worden. In Nederland zag je in die tijd juist een omgekeerde beweging, zoals de affaire-Aantjes liet zien. Als er een feit naar boven kwam dat wees op mogelijke collaboratie, volgde onmiddellijke afstraffing.’
In de herinneringscultuur stelden collaborateurs zich voor als slachtoffers. ‘Er is een benaming die tot mijn grote spijt nog altijd breed ingang vindt in Vlaanderen: repressieslachtoffers’, zegt Aerts. ‘Daarmee worden de mensen bedoeld die na de oorlog zijn gestraft wegens collaboratie, niet de mensen die tijdens de Duitse bezetting zijn gestraft voor deelname aan het verzet of burgerlijke ongehoorzaamheid. Dat is zeer symptomatisch. In bepaalde kringen was het zelfs bijna bon ton te zeggen: mijn vader of moeder heeft voor Vlaanderen gecollaboreerd. Dat is het credo: het was niet voor de nieuwe orde of voor een antidemocratisch regime, maar voor Vlaanderen en dat dekte dan alles toe.’ Collaborateurs kwamen ook veel sneller dan in omringende landen uit de gevangenis. In 1950 was 95 procent van de mensen die na de oorlog veroordeeld waren al op vrije voeten.
Het verzet liep juist al kort na de oorlog imagoschade op. Verzetsmensen rekenden in de dagen na de bevrijding soms hardhandig af met collaborateurs. Berucht zijn de beelden van zwarten die in de leeuwenkooien van de Antwerpse Zoo werden opgesloten, waar het volk hen beschimpte en bekogelde. Maar eigenrichting gebeurde in België zeker niet op grotere schaal dan elders. ‘In België waren er honderd bevrijdingsdoden, mensen die zijn terechtgesteld zonder vorm van proces. In Frankrijk mag je aan zeker tienduizend doden denken’, vertelt Aerts. Dat het verzet een slechte naam kreeg, heeft er eerder mee te maken dat de oud-collaborateurs zich vrij snel weer konden organiseren. Ze slagen erin het slachtoffer-dader-schema om te draaien. Dat gebeurde op schokkende wijze in populaire publicaties als Het boek der schande (1950) van Claus Schermsakse, dat nog tot in 2009 is herdrukt. Daarin stond een prent van een jeep met verzetsmensen die over een lijkenhoop reed.
Het verzet was in Vlaanderen tijdens de oorlog relatief zwak. Nog geen derde van het Belgische verzet bestond uit Vlamingen. En waar de collaborateurs zich na de oorlog verenigden, viel het verzet juist uit elkaar. ‘Tijdens de bezetting waren er in de Vlaamse collaboratie heel veel rivaliserende fracties’, zegt Aerts. ‘De mensen van de DeVlag waren voor een Groot-Germaans Rijk, daarin gesteund door de SS. Anderen van het Vlaams Nationaal Verbond waren voor een Groot-Nederlandse natie of een autonoom Vlaanderen, daarin gesteund door het militair bezettingsbestuur. Toen de Duitse bezetter wegviel, losten die interne tegenstrijdigheden op en kreeg je door de bestraffing van de collaboratie een soort wij-tegen-de-wereld-mentaliteit. In het verzet was het net het omgekeerde. Daarin had je een breed politiek panorama, van heel links tot heel rechts. Toen de gemeenschappelijke vijand wegviel, kwamen die tegenstellingen aan de oppervlakte.’

De partij die de belangen van de collaborateurs na de oorlog politiek belichaamde, was de in 1954 opgerichte Volksunie, een partij ‘van en voor de “zwarten”’, schrijft Aerts. Vele veroordeelde collaborateurs kregen er onderdak. Zoals Hector De Bruyne, die het in de jaren zeventig tot minister van Buitenlandse Handel schopte. Of Hugo Schiltz, die actief was in de nsjv en na de bevrijding als zeventienjarige jongen twee maanden vastzat. Tussen 1988 en 1991 was hij vicepremier in de Belgische regering.
Onvermoeibaar pleitte de Volksunie voor amnestie en zelfs financiële compensatie voor ‘repressieslachtoffers’. Die oproep kreeg in 1998 gehoor. Een meerderheid van het Vlaamse parlement keurde toen een voorstel goed voor voorwaarden waaraan zowel ‘getroffenen van repressie en epuratie’ als oorlogsslachtoffers moesten voldoen om in aanmerking te komen voor een financiële tegemoetkoming. Politici aan Waalse zijde maar ook Vlamingen en belangengroepen spraken er schande van dat het voorstel oorlogsslachtoffers en vervolgde collaborateurs moreel op hetzelfde niveau plaatste. Het Grondwettelijke Hof vernietigde het decreet in 1999.
In 2001 ging de Volksunie aan interne politieke twisten ten onder. Maar daarmee was het Vlaams-nationalisme nog niet de wereld uit. ‘Vandaag, binnen het Vlaamse partijlandschap van de eenentwintigste eeuw, heeft de Volksunie twee erfgenamen waar de rancune en vijandige haat tegenover België uit de nadagen van de oorlog nog vertaling vinden via nabestaanden: de Nieuw-Vlaamse Alliantie (n-va) en het Vlaams Belang’, schrijft Aerts.
In 2002 nam het Vlaamse parlement een resolutie aan over de omgang met het oorlogsverleden. Uit de hoek van de net opgerichte n-va kwam fel protest. ‘De resolutie toont geen enkel respect voor het idealisme van de collaborateurs. Natuurlijk was de collaboratie fout. Maar de resolutie verwacht dat de collaborateurs ook schuld bekennen. Dat betreuren we’, zei n-va-parlementariër Jan Loones, zoon van Honoré Loones, die tijdens de oorlog burgemeester van Oostduinkerke was en lid van het Vlaams Nationaal Verbond, waarvoor hij na de bevrijding twee jaar gevangen zat. ‘Het nazisme wordt misbruikt om de Vlamingen klein te krijgen’, zei Jan Loones onlangs nog. Zijn zoon Sander, parlementslid voor de n-va en genoemd als mogelijk opvolger van partijvoorzitter Bart De Wever, zette het interview trots op Twitter.
Toch is er in de afgelopen decennia wel een verschuiving opgetreden in de publieke opinie. Dat vicepremier Schiltz in 1990 voor het Sint-Maartensfonds sprak, een extreem-rechtse vereniging van voormalig oostfrontsoldaten, passeerde bijna geruisloos. Maar toen minister Johan Sauwens in 2001 hetzelfde deed, leidde dat tot zijn aftreden. ‘In tien jaar tijd was er veel veranderd’, zegt Aerts. ‘Er was veel meer aandacht voor de holocaust gekomen. In 1994 verscheen ook het proefschrift van Bruno De Wever, de broer van de n-va-politicus. Daarin stelde hij op basis van uitgebreid empirisch bronnenonderzoek vast dat het Vlaams Nationaal Verbond een fascistische organisatie was. In alle omringende landen hadden collaborerende partijen en bewegingen dat etiket al meteen na de bevrijding gekregen. De Wever kwam zelf uit de zwarte zuil. Dat hij dat deed, zorgde binnen die zwarte zuil voor het uitkristalliseren van een geweten. Men begon in te zien dat het niet alleen voor Vlaanderen was dat men de Duitsers diende.’
In 2013 werd bekend dat ook Jan Jambon, nu Vlaams minister-president, in 2001 een toespraak hield bij het Sint-Maartensfonds. Hij overleefde de commotie. ‘Dat heeft waarschijnlijk te maken met de flexibiliteit, het succes en de veerkracht van de partij en de politicus zelf’, zegt Aerts. ‘Hij was op het moment van de feiten nog geen politicus. Hij slaagde erin het retorisch weg te zetten als een jeugdzonde. Blijkbaar kon de meerderheid van de Vlaamse publieke opinie dat zonder veel moeite incasseren.’ Een jaar later veroorzaakte Jambon opnieuw een relletje toen hij in een interview erkende dat de collaboratie fout was, maar eraan toevoegde: ‘De Vlaamse Beweging was decennialang geïsoleerd. Het is achteraf makkelijk praten. Maar de mensen die met de Duitsers collaboreerden hadden hun redenen.’ Dat leidde vooral aan Franstalige zijde tot ophef.
Een historisch moment was het toen Bart De Wever in 2015 als burgemeester van Antwerpen bij het monument voor gedeporteerde joodse slachtoffers de collaboratie bestempelde als ‘een vreselijke fout op alle vlakken’. Het was, zei hij, ‘een zwarte bladzijde in de geschiedenis die het Vlaams-nationalisme onder ogen moet zien en die het nooit mag vergeten.’ Het klinkt als een volstrekte evidentie, maar in Vlaanderen was het een doorbraak toen de voorman van de grootste Vlaams-nationalistische partij dat ondubbelzinnig zei.
Maar hoe diep het beeld van de ‘repressieslachtoffers’ nog in het collectieve geheugen zit, liet ook de in 2017 uitgezonden serie Kinderen van de collaboratie zien. Het zijn de getuigenissen van kinderen wier ouders na de oorlog zijn gestraft en die zelf menige klap moesten incasseren voor fouten waaraan zij part noch deel hadden. Hun verdriet en verontwaardiging daarover is begrijpelijk. Maar fascinerend is de onwil van enkelen om in te zien dat hun ouders misschien wel foute keuzes hebben gemaakt. Zo zegt Tilly Vetters over haar vader, die tijdens de oorlog veldwachter was in de Kempen: ‘Die mens deed gewoon zijn dienst, wat hij moest doen.’
De serie, waartoe Aerts het initiatief nam, is de Gentse onderzoeker Marc Verschooris een doorn in het oog. ‘De objectiviteit is helemaal weg, de context ontbreekt’, zegt hij op de Gentse Botermarkt. De nazaten van de collaborateurs mochten wel hun verhaal doen, maar de programmamakers zochten niet uit wat de foute ouders in de oorlogsjaren precies hadden uitgespookt. ‘Op die manier slopen subtiele details in de getuigenissen, onwaarheden die werden geduid noch weerlegd’, vindt Verschooris.
Zijn eigen boek De papegaai is niet dood (2019), waarin hij minutieus de geschiedenis reconstrueert van een verzetsman die kompanen op 15 juli 1944 uit een Duitse gevangeniswagen bevrijdden, besluit hij met de vaststelling dat 75 jaar na de bevrijding nog steeds ‘een trend van nivelleren, bepaalde feiten uit het verleden ontkennen of toedekken’ bestaat. Tekenend vindt Verschooris het dat er over de grote figuren uit de collaboratie, zoals Herman Van Ooteghem, voorzitter van de Grijze Brigade, de militaire afdeling van het Vlaams Nationaal Verbond, geen wetenschappelijke studies bestaan, maar wel gekleurde egodocumenten van nazaten. Ook de wandaden van na de oorlog zijn nauwelijks onderzocht. Vanuit interneringskamp Lokeren, waar veroordeelde collaborateurs vastzaten, beraamden ze aanslagen op verzetsmannen. In 1948 werd verzetsman George Cornelis in Drongen, in de buurt van Gent, vermoord en in de Leie gegooid, een vergeten geschiedenis die Verschooris belichtte in het boek De gebroken arm der wet (2018). ‘Er moet een opkuis gebeuren’, zegt hij.
In een interview in dagblad De Morgen antwoordde Erwin Mortier onlangs op de vraag waarom de Tweede Wereldoorlog en de collaboratie schrijvers zo intens blijven bezighouden: ‘Het blijft ons fascineren omdat onze politieke klasse doordrongen is van die cultuur van verzwijgen en amnesie.’ Na de oorlog is er nooit een moment van collectieve bezinning en van catharsis geweest, constateerde Mortier. ‘De christen-democratie deed er het zwijgen toe, ook om electorale redenen. Vandaar dat heel wat culturele en economische figuren uit de collaboratie vrij naadloos de draad konden opnemen, “onbevlekt” in de samenleving konden doorsijpelen’.
Van Mortier verscheen begin april de kleine roman De onbevlekte. Daarin keert hij terug naar het thema uit zijn debuutroman Marcel (1999), de beklemmende familiegeheimen rondom zijn aan het oostfront gesneuvelde oudoom. Mortier tekent hem als een jonge twintiger, die zijn ouders al had verloren en in de ban was van de Vlaamse strijd en van uniformen, misschien in een wanhopige poging houvast te vinden. Maar daarmee wil de schrijver niets vergoelijken. ‘Hij was een kind, half mens, één kwart veulen, zeker één kwart bloedhond’, laat hij de zus van Marcel denken. Een bloedhond, dat ook. Mortiers alter ego vraagt zich af: ‘Waarom trekt een boerenzoon met een melksnor naar een front in het Oosten om zich in de strijd tegen het communisme op te offeren en schijnbaar terloops zijn lot te verbinden aan een bende roofdieren? Zou ik hetzelfde hebben gedaan, in die tijd? Of vandaag? Ben ik even vatbaar voor de lokroep van de wolven?’
Dat zelfonderzoek is in Vlaanderen meer dan nodig.