Hunter Thompson leefde op straat, in hotels, bars en vliegtuigen. Maar hij maakte er hoog in de bergen van Colorado, thuis aan de keukentafel, een einde aan. Na tien jaar somberen over zijn loopbaan, al jaren stationair, en zijn fysieke gestel, murw gebeukt door drank en drugs, was het genoeg geweest. De auteur van klassieke gonzo-reportages als Fear and Loathing in Las Vegas, die zijn handelsmerk had gemaakt van anarchistische actie, burleske humor en een prozaïsche ontregeling van alle zintuigen, vond er domweg geen lol meer aan. Zijn laatste wensen had hij al eens vastgelegd (cremeren en as afschieten uit een kanon svp), dus hij hoefde alleen nog maar een geweer uit zijn arsenaal te pakken, te richten en de trekker over te halen. Hunter Thompson was 67 jaar oud («zeventien te veel»), het nieuwe jaar nog geen maand.
Het was een passende, zelfs stijlvolle rock-n-roll-dood, vonden zijn vrienden en bewonderaars. Het muziektijdschrift Rolling Stone, waar Thompson (toen al een dertiger) begin jaren zeventig zijn grootste triomfen vierde, luidde hem uit met een themanummer vol fotos en anekdotes. De enige dissonant tussen de talrijke loftuitingen over Thompsons niets ontziende loopbaan en zijn toch zo hoffelijke karakter was een bijdrage van zijn ex-vrouw Sandy. Zij had zware jaren met hem beleefd, gevuld met ongeremd apotheekgebruik, nachtelijke ongein en absurde woedeaanvallen, en doorbrak de tegenculturele verheerlijking wild tot het einde! met een verwijzing naar het «monster» waar Thompson levenslang mee had geworsteld, en dat het nu dan toch van hem had gewonnen. Monster? Bedoelde ze zijn depressies? Zijn hang naar geweld? Of toch ook de eisen van het «Hunter-personage», zoals hij de karikatuur noemde die hij achter de schrijfmachine van zichzelf had gemaakt: het steevast bezopen of gedrogeerde beest dat bol van morele verontwaardiging onophoudelijk zijn vuisten zwaaide naar de powers that be?
De postume verering van Thompson als kind van het rock-n-roll-levensgevoel was in het kwadraat wat Nederland beleefde toen Herman Brood van het Hilton-hotel in Amsterdam sprong: een storm van affectie van bewonderaars die zelf al lang ouder en wijzer waren geworden, of ten minste hun schaapjes op het droge hadden, maar blij waren dat Herman de vlam van het forever wild brandend had gehouden buiten de beschutting van Amsterdam-Zuid, Aerdenhout of Amersfoort. Zijn zelfvernietiging werd, net als bij Thompson, beschreven als een afscheid «in stijl». De spijt kwam later.
Maar met die trieste afloop van hun levens houden de overeenkomsten tussen Hunter Thompson en Herman Brood wel zon beetje op. Ja, beiden waren wilde beesten, maar Brood voelde zich toch aanzienlijk beter thuis bij «de bladen», of op de bank met majoor Bosshardt, dan in het politieke schuttersputje waar Thompson in was gedoken. Voorzover hij ergens een mening over had, vertaalde hij die het liefst in noten of verf. Thompson schreef weliswaar met de begeesterde vingervlugheid van Eric Clapton, of de woeste streken van Francis Bacon, maar het ging hem nooit alléén om de kunst. Dat stadium was hij, helaas, voorbij. Ergens aan de horizon blikkerde ongetwijfeld nog de Grote Ongeschreven Roman waar hij in zijn jeugd van had gedroomd, als epigoon van Hemingway en Faulkner. Maar sinds de ontdekking van de gonzo-journalistiek had hij zijn literaire energie gestoken in «Hunter», en dat was nu eenmaal een journalistiek personage dat zich maar over één ding opwond: de verloedering van de libertijnse Amerikaanse Droom door toedoen van bekrompen politici, politieagenten, projectontwikkelaars en napraters in de pers. Die «Hunter» had de wilde creativiteit van de Woodstock-jaren, van Jack Kerouac tot Ken Kesey, ervaren als een oase voor pioniers, vrijbuiters en andere robuuste individualisten, en patrouilleerde driftig langs de grenzen van de gekte, om ons te wijzen op tekenen van slapte en verval.
Kortom, meer dan Herman Brood kwam Theo van Gogh hier in de buurt van Hunter S. Thompson. Allebei waren ze provocateurs, verbale rebellen die zich volzogen met de licht ontvlambare zuurstof van de revolte, en die vervolgens in vurige horten en stoten uitbliezen. Allebei hekelaars van de omringende wereld van hypocrieten, aanstellers en oplichters kortom: de normale wereld in columns, reportages of met de camera. Allebei romantici met een hang naar het originele, het taboedoorbrekende, het authentieke. En altijd op zoek naar manieren om épater le bourgeois, de onverlichte burgerman, of die nu opdook als Richard Nixon, Archie Bunker of imam El-Moumni.
Allebei, met andere woorden, kinderen van de sixties.
Met één belangrijk verschil. Voor Thompson, een generatie ouder dan Van Gogh, behelsde de opwinding van de jaren zestig vooral de belofte van een politieke en culturele revolutie die er uiteindelijk niet kwam. Nixon werd herkozen, Lennon werd vermoord. De revolutie die wél kwam was een heel andere: die van Ronald Reagan en het nieuwe conservatisme. Thompson flirtte nog kortstondig met Jimmy Carter en, later, Bill Clinton, maar legde zich allengs neer bij een rol als Amerikaanse clown, een knuffelbeest voor celebrities, corpsballen en Wall Street-yuppen met een onstuitbare (maar gekanaliseerde) behoefte aan doorwaakte nachten en weggebrande neusschotten. De tegenculturele dwarsligger werd gecanoniseerd en onschadelijk gemaakt, als een anticyclische volksheld, ook in de speelgoedwinkel verkrijgbaar als action figure. Hij kon ermee leven, zolang de rekeningen betaald konden worden, maar isoleerde zich gaandeweg steeds meer in zijn enclave in de Rocky Mountains. Het schrijven verloederde tot meestal routineuze, soms wanhopige herhalingsoefeningen, de boeken gleden af naar inderhaast gebundelde faxen, columns en kattebelletjes.
Voor Van Gogh lagen de zaken anders. Net als de talloze critici die sindsdien hebben gewezen op de destructieve fall out van de jaren zestig was hij ervan overtuigd dat de revolutie die Thompson wilde er wel degelijk was gekomen: die had hem immers geproduceerd. De ongeremde ga-uit-je-dak-cultuur die Thompson in Fear and Loathing in Las Vegas zo hilarisch viert, de grote democratisering van de bohème, is allang gemeengoed geworden. Het opschudden van de slome goegemeente, het doorbreken van taboes per dozijn, het aanschoppen tegen heilige huisjes, enzovoort, de klacht is inmiddels bekend: het gebeurt eerder te veel dan te weinig. De jaren zestig betekenden een «grote scheuring» in het weefsel van de westerse samenlevingen (Francis Fukuyama), een breuk waarvan we nu pas heel langzaam herstellende zijn. Net als talloze andere broertjes en zussen van de Thompson-Maagdenhuis-generatie was Van Gogh zowel jaloers zij hadden écht iets meegemaakt! als opstandig. Juist de babyboomers die in dat grensverleggende decennium aan de macht waren gekomen, werden het doelwit van de technieken die ze zelf hadden geijkt: sarren, pesten en shockeren. Hij werd het kind dat probeerde de revolutie op te eten.
En toch. Terwijl Thompson werd gevierd door de «politiek correcte» gemeente in Amerika en Van Gogh alhier zon zelfde elite probeerde dwars te zitten, bleef hun instrumentarium dat van de jaren zestig. Van Goghs laatste film 0605, over de moord op Pim Fortuyn, ademt zelfs uit alle poriën de penetrante en bij vlagen onuitstaanbare geur van Woodstock: het dwepen met beautiful young people (nu niet Jim Morrison en Jane Fonda, maar Katja Schuurman en Tijs Römer), het politieke simplisme (nobele alternatievelingen versus corrupte oude garde), het drammerige geloof in het vanzelfsprekende gelijk van de jeugd, en in de krachten van het niet nader gespecificeerde «nieuwe» (de populist op de achtergrond). Allemaal vintage hippiedom en tegenculturele complottheorie. De kijker krijgt de indruk: als deze filmer niet ook een tik van het nihilisme had meegekregen, had hij dolenthousiast meegedanst op The Age of Aquarius. Prachtige tijden! Alleen: was er maar nooit een Simon Vinkenoog geweest, een Marcel van Dam, of Elsbeth Etty. Met andere woorden, Theo van Gogh stond tegenover de jaren zestig zoals veel Nederlanders tegenover Frankrijk staan: mooi land, alleen jammer dat er Fransen wonen.
Hunter Thompson, intussen, bleef op herhaling in zijn berghut in Colorado. Nog maar eens een rerun van Fear and Loathing. Nog maar eens een stapel e-mail geprint en gebundeld. Hij werd zodoende niet nostalgisch of van de weeromstuit rancuneus of beide tegelijk, zoals Van Gogh maar ontiegelijk vervelend. Verscholen in zijn «vesting» bij het plaatsje Woody Creek draaide Thompson rond in een steeds kleiner wordende cirkel van walging, over de buitenwereld en over zichzelf. Dat werd zijn ondergang.
Theo van Gogh werd vermoord door een religieuze fanaticus die het allemaal letterlijk nam wat hij deed of schreef. Een born again gelovige die er nooit lol aan gevonden hád, en die niet geverseerd was in het idioom van de jaren zestig, waarin satirisch beuken de kortste weg is naar de Verlichting. Vlak voor het jaar waarin Thompson het geweer tegen zichzelf keerde, werd Van Gogh op de Amsterdamse Linnaeusstraat door een jihadist van de fiets geschoten, over straat gejaagd en afgeslacht. Na die moord dook het land onder in de gepijnigde zelfbespiegeling die na de dood van Brood had ontbroken: wat was er misgegaan, wat zijn nu eigenlijk onze normen en waarden, wat moeten we doen? «Herman» was in één klap vergeten; de frivoliteit van de feestcultuur die hem had voortgebracht, was verdampt in het zicht van een nieuwe, écht gevaarlijke werkelijkheid. En de voornaamste vraag die opdook was opeens: zijn er grenzen aan de vrijheid van meningsuiting? Van Gogh was immers vermoord wegens zijn medewerking aan de agitprop (opnieuw die jaren zestig) van Ayaan Hirsi Ali, de film Submission. En wie weet wegens de satirische columns waarin hij moslims uitmaakte voor geitenneukers en pooiers van de profeet. Ook hij werd postuum een held, niet van het rock-n-roll-levensgevoel zoals Brood en Thompson, of het forever young, maar van het vrije woord en zelfs van de hele westerse beschaving.
Ook dat wijst maar op één ding: de lol is er écht af.=Hunter Thompson, 20 februari 2005.
Sjoerd de Jong is adjunct-hoofdredacteur van NRC Handelsblad