
Van alle boeken die uitkwamen in 1989, op de tweehonderdste verjaardag van de val van de Bastille, was Citizens van de Britse historicus Simon Schama het opvallendste. Onder vakhistorici was het niet het meest gewaardeerde boek dat verscheen – dat was waarschijnlijk William Doyles The Oxford History of the French Revolution, nog steeds een handboek. Doyle verklaart, legt uit, geeft diepe analyses. Schama vertelt, alsof het een spannend verhaal is.
Onder historici is de Franse Revolutie altijd een lakmoestest geweest hoe je tegen omwentelingen aankijkt. Iedereen weet dat op 14 juli 1789 de Bastille werd bestormd, het is de nationale feestdag. Als je wilt uitleggen waarom, is de vraag: hoe ver ga je terug? Wanneer begint je uitleg? Bij het verlies van de Franse koloniën in Noord-Amerika? Bij de schuldenlast die de overzeese oorlogen veroorzaakten? Kijk je naar de onmogelijkheid van het hof om de belastingen en de overheidsuitgaven onder controle te krijgen, kijk je naar het faillissement van de staat in 1787? Neem je de impopulariteit van de Oostenrijkse koningin Marie Antoinette mee? Was met een meer besluitvaardige en minder ambigue koning de zaak niet makkelijk gesust?
Je kunt sowieso beter zeggen dat de revolutie eerder dan 14 juli begon: in het vroege voorjaar had Lodewijk de Zestiende de Staten-Generaal bij elkaar geroepen, bestaande uit de geestelijken, de adel en de ‘Derde Stand’, oftewel de gewone – zij het bemiddelde – man. De Staten-Generaal glipten onder de duim van de koning uit, riepen zich uit tot wetgevende Assemblée nationale en zwoeren op 20 juni – op de kaatsbaan in Versailles – om niet uit elkaar te gaan voordat er een grondwet was. Daarmee was de absolute monarchie al gebroken. 14 juli was de dag dat het volk van Parijs zich ermee ging bemoeien, na geruchten dat koninklijke troepen de assemblée zouden kortwieken.
Wat fascinerend is aan Schama’s Citizens is dat de longue durée van al die politieke en financiële achtergronden wegvallen. Hij beschrijft een momentum; reactie op reactie. De staat valt om, alles lijkt mogelijk, mensen weten niet wat hen overkomt: in hun hoofden vinden geen historische processen van de lange termijn plaats, maar paniek, angst, lust, wraak, nieuwsgierigheid, durf. De meest besproken passage uit zijn boek komt als hij beschrijft hoe de massa’s van Parijs in augustus 1792 de Tuilerieën bestormen, de garde van de koning afslachten en de familie gevangenzetten. Die slachting was geen incident, schreef Schama, want bloedvergieten was geen ongelukkig bijproduct van de revolutie geworden, maar de motor.
Wie gelooft in het momentum van de geschiedschrijving moet eens 14 juli van Éric Vuillard lezen. 14 juli is niet zozeer een roman als dat het een opsomming is. De Fransman Vuillard – die vorig jaar de Prix Goncourt won voor zijn nazi-geschiedenis De orde van de dag, nu genomineerd voor de Europese Literatuurprijs – geeft lange lijsten van mensen die boos de straat op gaan: groenteboeren, ijsmakers, lantaarnopstekers, klokkenmakers, houtbewerkers. Hij geeft net zulke lange lijsten van alles wat ze kapot maken. Er is geen narratief dat aan personages is opgehangen, alhoewel er een enkele keer een persoon zich naar de voorgrond duwt: een gewonde soldaat die een rustig plekje zoekt om te sterven, een gegeneerde politicus die denkt te kunnen onderhandelen en wordt uitgelachen. 14 juli is het verhaal van de massa. Een heel hoofdstuk gaat op aan de namen van de mensen die naar de Bastille stormen, hij somt alle scheldwoorden op die die soldaten naar hun hoofd krijgen (‘stinkkonten, pensemarij, pispotten, snavelaars, strontmalloten, strontzuipers en alle strontzaken en alle strontkleuren.’)
De lyrische overdrive verzaakt geen moment. Zo beschrijft Vuillard de Bastille: ‘Dit is de tempel van Horus. Acht torens. Verbonden door een muur. Drie meter dik. Het stilzwijgen. De doofheid. Weinig openingen. Blind. De citadel. Heel hoog. Gebouwd in twaalf jaar. Van poort werd ze verdedigingswerk, geflankeerd door de stad. Een schijnpoort dus. Fort, entrepot, arsenaal, brandkast, gevangenis. Ze heeft haar vergeetputten, zoals alle kastelen in die tijd, haar dode buik. Uitdrukkingsloos gezicht van het oude Egypte. God van zand en steen. Enorme kolos. Begum. Basilisk. Baäl.’
En zo gaat het nog bladzijdes door. Het is redelijk uniek om te lezen, een daverend boek. Het helpt als je je vooraf een beetje inleest in de Franse Revolutie, maar met wat kennis op zak brengt het een stad en een tijd tot leven zoals geen historicus dat zou kunnen.
De vertaling van Liesbeth van Nes heeft brille en gaat uitstekend mee in de hyperactieve vertelling: onhandiger is dat ze herhaaldelijk het woord ‘neger’ gebruikt. In de achttiende eeuw werd dat woord vast gebruikt, maar de verteller van het boek is duidelijk een eigentijdse ik – een moderne schrijver die zich de gebeurtenissen van de dag voorstelt en hardop meta-mijmert over de fantasieën die hij loslaat. Misschien is het de letterlijke vertaling van het Franse ‘nègre’, maar het valt op, voelt raar aan en duwt je als lezer daardoor uit het verhaal. Een schoonheidsfoutje. Wat Vuillard in de praktijk brengt is de theorie van Elias Canetti’s klassieker Massa en macht (1960): Vuillard laat zien hoe een massa zich onkwetsbaar voelt, door roeien en ruiten gaat, niet nadenkt, geen medeleven toont, en pas uiteenvalt als er een lust is bevredigd waarvan de massa een dag eerder geen idee had dat het die had.