Zo nieuw was het allemaal niet, de discussie die Paul Scheffer begin dit jaar in NRC Handelsblad ontketende. In zijn paginagrote essay «Het multiculturele drama» poogde de publicist aan de hand van een geconstateerde tweedeling in het onderwijs het oud-linkse taboe op kritische discussie over de minder vrolijke kanten van de multiculturele samenleving te doorbreken. De discussie die op de opiniepagina’s van kranten en zelfs tot in de Tweede Kamer werd gevoerd, kreeg een «nationaal karakter». En dat terwijl bijna tien jaar geleden, in 1991, al eens een debat gevoerd werd dat van toenmalig minister Ien Dales de pretentieuze, maar officiële status «Nationale Minderhedendebat» kreeg. Toen maakte oud-VVD-leider Frits Bolkestein zich in zijn beroemd geworden «Luzern-lezing» zorgen om westerse liberale waarden die met de oprukkende islam onder druk kwamen te staan. Hij luidde de noodklok, vond hij zelf, want wat door de linkse goegemeente nooit werd onderkend, moest nodig eens worden uitgesproken: universele waarden worden door islamitische staten regelmatig aan de laars gelapt en willen wij onze eigen cultuur hoog houden, dan is integratie van minderheden het devies. Het was het einde van het «doodknuffelen» van minderheden.

Nu was ook Bolkestein de eerste niet. Socioloog/journalist Herman Vuijsje had in zijn boek Vermoorde onschuld: Etnisch verschil als Hollands taboe (1986) al eens het taboe op het onderkennen van problemen van nieuwkomers doorbroken en ook de Amsterdamse hoofdcommissaris Eric Nordholt sprak nog enige maanden voor Bolkesteins lezing voor het eerst onomwonden over de hoge criminaliteitscijfers onder Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren.

«Nieuw realisme», constateert filosofe Baukje Prins in haar boek Voorbij de onschuld: Het debat over de multiculturele samenleving, waarin ze de opeenvolgende minderhedendiscussies analyseert en kritiseert. Van tijd tot tijd worden taboes doorbroken — dat is zo'n beetje het belangrijkste retorische middel dat de nieuwe realisten in handen hebben. Mensen die op zo'n taboedoorbrekend betoog moeten reageren, staan bij voorbaat op achterstand. Niemand zal immers zeggen: ik ben voor een taboe, zegt Prins. «Dus wat doet de tegenstander? Die kan niet anders dan met zwakke argumenten komen als: ‹Zo behoor je niet te praten over mensen›, of: ‹Dat is niet fatsoenlijk.› Óf hij waarschuwt voor negatieve beeldvorming. In beide gevallen heb je het dan over hoe mensen met elkaar omgaan. Dat op eieren lopen kan al heel snel worden aangemerkt als politieke correctheid.»

En dan vinden nieuw realisten dat de softies, de politiek correcten, doen alsof bepaalde problemen niet bestaan. Of ze de wereld mooier voorstellen dan ze is. Maar daar gaat het niet om. Prins: «Het lijkt een oppositie tussen twee partijen, de realisten tegenover de politiek correcten. Maar die verschillen onderling weer sterk van mening. Ook Paul Scheffer was zo'n nieuw realist. Dat bij veel mensen die zorg over tweedeling al heel lang bestond bleek nieuw voor hem.»

Maar tout opiniërend Nederland toog dit voorjaar naar de tekstverwerker om op Scheffer te reageren. Zoals dat ook in 1991 na Bolkesteins uitspraken gebeurde. Toch was het gedeeltelijk een andere discussie, al was het maar omdat Scheffers bijdrage minder polariserend was. «Bolkestein zette het debat in als een verdediging van de liberale, westerse waarden, waar niet aan getornd mocht worden. In filosofische zin verdedigde hij het universalisme tegenover het cultuurrelativisme. Paul Scheffers grootste zorg als sociaal-democraat bleek de te grote sociaal-economische achterstand van bepaalde minderheidsgroepen. Dat is een heel ander uitgangspunt. Daarbij komt dat Bolkesteins remedie die westerse waarden waren, terwijl Scheffer voor al duidelijker wilde krijgen wat de Nederlandse identiteit nu eigenlijk is. Waarbij Scheffer niet alleen onze rationaliteit en ons schitterende overlegmodel bedoelde, maar bijvoorbeeld ook de koloniale geschiedenis. Zijn voorstellen getuigden van meer historisch besef dan die van Bolkestein.»

Paul Scheffers zorgen leidden tot een kamerdebat, Bolkestein heeft indertijd vooral het ijs voor de discussie gebroken. Prins: «Iedereen denkt dat Bolkestein toen zo dapper is geweest om het taboe op integratie te doorbreken, waardoor het minderhedenbeleid nu meer die richting is opgegaan en minder naar behoud van eigen identiteit. Maar wanneer je naar de rapporten van de Weten schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid kijkt, dan zie je dat al ver vóór Bolkestein meer nadruk op integratie bepleit werd. Hij deed natuurlijk vaker zulke boude uitspraken: moesten we dit of dat verbieden of die en die maatregel nemen, terwijl die maatregel allang bestond, maar misschien niet zo bekend was. Hij heeft wel eens gezegd dat polygamie niet mag worden toegestaan. Nee, natuurlijk niet, dat hebben we ook nooit toegestaan!

Met het grote thema van de westerse waarden appelleerde Bolkestein aan een gevoel van onvrede over doorslaand cultuurrelativisme dat bij veel intellectuelen en beleidsmakers toentertijd heerste. De tegenstanders van Bolkestein hadden daar ook geen kritiek op. De kritiek was vooral gericht op de tendentieuze voorbeelden die hij gebruikte.»

In 1997 promoveerde Baukje Prins bij Rosi Braidotti en Lolle Nauta. Haar boek Voorbij de onschuld is deels gebaseerd op haar proefschrift. Het leverde een uitgebreide analyse op van Inzicht in alledaags racisme, het niet onomstreden standaardwerk van Philomena Essed. Daarin haalt de antropologe Essed alle mogelijke vormen van meer of minder verborgen racisme in het dagelijks leven boven tafel. «Tendentieuze uitspraken» en «vage beschuldigingen» vond de recensent van NRC Handelsblad indertijd. Racisme is altijd aanwezig, schreef Essed. En of je nu een beet je kritiek op haar werk hebt of heel veel, uit Alledaags racisme blijkt dat een eenvoudig beeld van de multiculturele samenleving te idealistisch is. «Kleurenblindheid is een illusie, want we zien tenslotte verschillen, maar aan de andere kant willen we zo ontzettend graag dat die verschillen er niet meer toe doen», zegt Prins.

Stephan Sanders memoreerde in de Volkskrant eens de anekdote van een joodse jongen die tegen een vriendje zegt: «Je moet twee dingen goed onthouden: 1. Vergeet dat ik joods ben. 2. Je mag dus nooit vergeten dat ik joods ben.» Prins: «Een paradoxale situatie natuurlijk. Soms kom je, als blanke bijvoorbeeld, in de omstandigheid terecht dat je probeert het verschil niet te zien. Maar dan word je verweten dat je kleurenblind bent. Maar als je opmerkzaam probeert te zijn op het verschil, dan kan je worden verweten dat je de ander niet als mens ziet. We doen het ook nooit goed, is de reactie op het voorbeeld van Sanders en op het boek van Essed. De eis van de joodse jongen is begrijpelijk, want het is een reactie op wat alledaags racisme met iemand doet. Het zegt aan de ene kant: wees precies zoals ik, maar aan de andere kant spreekt het de ander aan op het verschil. Als je als twee partijen in deze positie blijft hangen, dan blijf je in verwijt over en weer steken. Tegelijkertijd moet je erkennen dat als je het probleem serieus neemt, het heel moeilijk is om niet in die fuik terecht te komen.»

Het is het dilemma van de vrouwenbeweging, van eigenlijk alle emancipatiebewegingen. «We zijn het er allemaal over eens dat racisme in meer radicale zin fout is. Je mag mensen niet kwetsen of geweld aandoen. Alledaags racisme wil het nou precies hebben over heel subtiele vormen van racisme. Vanuit mijn feministische achtergrond ben ik ervan overtuigd dat die bestaan. Zoals ook alledaags seksisme bestaat. Het gaat om subtiele communicatievormen en, wat Essed schrijft, het is moeilijk daar protest tegen aan te tekenen omdat je gezegd wordt dat je overdrijft, dat je sommige dingen niet zo serieus zou moeten nemen. Die paradox van gelijkheid en verschil zie je in de vrouwenbeweging, in de homo beweging en nu dus ook bij het minderhedendebat. Gaat het bij vrouwenemancipatie nou om het recht op gelijkheid of gaat het om de erkenning van de eigen identiteit? De gelijkheidsdenkers willen gelijke rechten voor vrouwen, en de verschildenkers willen vooral aandacht voor vrouwelijke waarden. Tege lijker tijd is het zo dat het ene perspectief niet zonder het andere kan. En dat er sprake is van een constante pendelbeweging. Maar daar door is het wel enorm moeilijk de politieke boodschap van dit soort bewegingen duidelijk te maken. Want wat willen ze nou? Gelijke rechten of erkenning van het verschil? Het lijkt het onmogelijke van je te vragen, zoals de anekdote van Sanders aangeeft. Dat zal niet snel veranderen. Het is een illusie te denken dat over een paar jaar iedereen in de multiculturele samenleving gemoedelijk samenleeft.»

Herman Vuijsje vond in 1986 dat we weer eens «normaal moesten doen», niet meer krampachtig met mensen met een andere huidskleur omgaan. Weer zoals vroeger, toen entertainer Donald Jones nog onbekommerd een «beroepsneger» kon zijn. Prins: «Maar die onschuld heeft nooit bestaan. In interviews heeft Donald Jones zich juist verontwaardigd uitgelaten over de racistische implicaties van voorstellingen waar hij vroeger in meespeelde. Geflirt met zijn huidskleur heeft hij niet. Kleurenblindheid was er nooit.

Hoe kun je nu als je je politiek bewust bent geworden van alledaags racisme, vanuit zwart of wit perspectief, uit die paradox komen? In de eerste plaats hebben we praktische wijsheid nodig, de kunst om in het dagelijks leven te laveren, tussen onwaarachtige kleurenblindheid en een overbewustzijn van kleuren. We zouden ook een historisch politiek besef moeten ontwikkelen over onze gemeenschappelijke geschiedenis en achtergronden — voorbij de politieke onschuld. Daarbij komt dat er steeds meer hybride identiteiten zullen ontstaan: mensen die helemaal niet meer in een hokje te passen zijn. Boven mij woont een Pools-Egyptisch echtpaar. Wat zullen hun kinderen later van zichzelf zeggen wat ze zijn? Pools? Egyptisch? Of een aardig voorbeeld uit de Volkskrant van zaterdag. Daar meende een Surinaamse jongen uit de Bijlmer dat hij blanke meisjes kende die beter Surinaams spreken dan hij.»

Weer terug naar de nieuwe realisten. Politiek zijn die in het algemeen in te delen bij de wat meer behoudende partijen, de VVD-achtigen. Frappant is dat juist deze mensen bij het minderhedendebat opeens in de bres springen voor vrouwenrechten. «Mannen die tot nu toe weinig blijk hadden gegeven van sympathieën met het feminisme, doen zich in het minderhedendebat plotseling kennen als voorvechters van gelijkheid en respect voor vrouwen», schrijft Prins. Frits Bolkestein maakte zich immers zorgen om meisjes die uitgehuwelijkt zouden worden, om het lage percentage moslimmeisjes dat op school zit en om de onderdanigheid die uit het dragen van hoofddoekjes spreekt. Hij windt zich bovendien op over een in Saoedi-Arabië populair boek van een wetenschapper die meent dat een man zijn vrouw mag slaan. Een populair boek bij moslims daar, dat bij een discussie over moslims in Nederland volgens Prins overigens nooit als voorbeeld gebruikt had mogen worden.

«Ridderlijk», noemt Prins ironisch de feministische opwelling van Bolkestein. Want tegelijkertijd heeft Bolkestein, wanneer hij over verblijfsvergunningen voor migrantengezinnen spreekt, het over die mensen en «hun vrouwen» — een uit emancipatorisch oogpunt wat onhandig gekozen wijze van uitdrukken.

Prins: «Bijna alle illustraties in de discussie rond die westerse waarden gingen over vrouwen die beschermd moesten worden tegen wat werd gezien als hun eigen cultuur die hen zelf een gemarginaliseerde positie zou geven. Vanuit feministisch oogpunt moet er na tuur lijk eerst naar de vrouwen zelf geluis terd worden, wat vrouwen zelf zeggen over wat ze vinden dat goed voor ze is. Mannen die ons vertellen wat goed voor ons is hebben we liever niet. En dat is precies wat er gebeurde. Niks ridderlijkheid, het is gewoon paternalisme.»

Een recensent van Voorbij de onschuld maakte zich vrolijk over de vele filosofische begrippen in het boek van de filosofe. «Wat maakt dat nou duidelijk over een aardse zaak als: hoe kunnen meerderheden en minderheden een beetje fatsoenlijk met elkaar omgaan?»

Natuurlijk geeft Prins geen richtlijnen voor beleid, maar ze beschreef de ethiek van omgangsvormen, de wijze waarop mensen in het minderhedendebat met elkaar discussiëren. Prins: «Een debat moet in Nederland altijd maar uitlopen op aanwijzingen voor beter beleid. We zijn in Nederland ontzettend gericht op wat de overheid moet doen en kan doen. Daardoor zijn we vaak geneigd bij alles wat er in de maatschappij gebeurt de verantwoordelijkheid bij die overheid te leggen. Wanneer je het hebt over de multiculturele samenleving, dan heb je het over veel meer dan die overheid. Niet alleen beleidslijnen en subsidiestromen bepalen wat er gebeurt in een maatschappij. Een maatschappij wordt tenslotte gemaakt door de betekenissen die wij eraan geven, de manier waarop wij naar mensen kijken en de rol die we aan instituties toeschrijven. Wat ik wilde laten zien, is dat door je in de publieke arena te begeven en opinies te uiten over minderheden en minderhedenbeleid, je met de verhalen die je dan vertelt en de posities die je dan inneemt ook de macht hebt. De macht van woorden.»

Performatieve macht dus, met zo'n moeilijk filosofisch begrip.

Baukje Prins, Voorbij de onschuld: Het debat over de multiculturele samenleving. Uitg. Van Gennep Amsterdam, 192 blz., ƒ39,90.