© Sotheby’s

Nelly Bodenheim (1847-1951), de zevende en laatste vrouw uit deze reeks, is een beetje een vreemde eend in de bijt. Ten eerste omdat ze geen kinderboekenschrijver is maar kunstenaar – ze illustreerde wel vooral kinderboeken – maar ook omdat ze, in ieder geval op mij, wat autonomer overkomt. Ze neemt geen onschuldige of prekerige toon aan, haar werk is speels, grappig. (Zo verwerkte ze pikante toespelingen op de meelezende volwassene in haar kinderboeken.) Het scheelt natuurlijk dat haar boeken niet speciaal voor ‘meiden’ zijn, dat haar personages niet uiteindelijk hoeven te trouwen. Maar er lijken meer redenen voor haar onafhankelijkheid.

Bodenheim begon trouwens als een van ‘De Amsterdamse Joffers’; acht schilderessen die aan het eind van de negentiende eeuw studeerden op de Rijksacademie van Beeldende Kunsten en bekendstonden om hun bloemstukken, stillevens, portretten; werk dat je binnenshuis kon maken (ze mochten als vrouw niet de hort op om te schilderen). Maar Bodenheim besloot zich na de academie te richten op esthetisch verantwoorde prentenboeken voor kinderen. Haar prentenboeken – gebaseerd op bakerrijmpjes, volksliedjes en sprookjes – werden al snel geliefd, haar ‘zwart-witjes’, zwarte gedetailleerde silhouetten, heel bekend. In het begin wordt haar werk nog gekenmerkt door knusheid en nostalgie, schrijft Bregje Boonstra in een artikel, later door ‘geraffineerdheid, vlugheid, pittigheid en absurde poëzie’.

Naast haar illustratiewerk, ontwierp Bodenheim ook wandmozaïeken van borduurwerk, kussens, tasjes en toneeldecors. In 1949 kreeg Bodenheim een overzichtstentoonstelling in het Stedelijk Museum Amsterdam, dat alleen maar lovende recensies kreeg.

Wat scheelde: Bodenheim trouwde – net als Mien Labberton – niet. Ze woonde samen met haar twee zussen en moet meer tijd hebben gehad voor haar werk. Wat opvalt is dat het in biografische stukken amper over haar persoonlijke leven gaat (wel wordt ze overal ‘mooi’ genoemd), alsof de romantische liefde de enige invulling daarvan zou kunnen zijn. In die biografische stukken is er des te meer ruimte voor haar werk. Misschien dat ik haar daarom als onafhankelijker bestempel.

Toch wordt ook Bodenheim – net als alle anderen – geholpen door een man in haar carrière: Van Hichtum werd door haar man en de dominee aangemoedigd om te schrijven; Van Kol schreef jaren brieven met de bekende scheikundige Gerrit Jan Mulder, hij wilde haar voorbereiden op ‘een grooter toneel dan het huiselijk leven’; Marxveldt benoemde telkens in interviews dat haar geliefde haar aanzette tot schrijven, net als Pétillon; Nannie van Wehl werd aangemoedigd door de bekende pedagoog Jan Ligthart. Bodenheim gaat na de academie twee jaar in de leer bij de schilder Jan Veth, en zijn lof voor haar eerste twee boeken doet haar bekendheid goed.

‘We willen liever aardig dan imponerend gevonden worden en zetten dus onze zwakheden in’

Misschien is die ‘aanmoediging’ vanuit mannelijke hoek niet iets om je over te verbazen: misschien waren er geen vrouwen op die posities om dat te doen. Misschien moet ik de rol van die mannen, de ‘hulp’ die in alle biografische stukjes wordt vermeld en bejubeld, ook relativeren – Van Marxveldt bleek dat bijvoorbeeld zelf vooral te zeggen om haar eigen macht te relativeren.

Het verschil tussen Bodenheim en de andere schrijvers is dat zij naast haar leermeester (en geen huwelijk) óók een welgestelde, artistieke familie achter zich had staan. Haar vader was kunstenaar en had een kledingatelier, na zijn dood nam haar moeder de succesvolle onderneming over. Bodenheim zelf had een atelier aan de Herengracht (‘a room of one’s own’) en de luxepositie om alleen opdrachten aan te nemen die ze echt wilde. De andere zes vrouwen komen ook niet bepaald uit vreselijk arme gezinnen, maar toch verschilde haar situatie wel degelijk met bijvoorbeeld die van Van Kol, die als gouvernante naar Nederlands-Indië vertrok om haar moeder te onderhouden,die ‘eigenlijk zonder steun in de wereld is’ – aldus haar mentor Mulder.

Wat levert een rijke, artistieke familie én een vriendengroep als de Joffers op in termen van autonoom werk? Hoever reikt de invloed van een omgeving op zoiets als humor?

Over een (veilige) omgeving gesproken. Deze vrouwen waren in hun professionele leven constant omringd door mannen. In de correspondentie die ik van hen las, onderhandelen ze alleen met mannen over de vergoeding van een lezing, over uitgaves en oplages, ze schrijven met mannen over de bestemming van hun schrijverscarrière. Soms worden ze gerecenseerd door een vrouw, maar vaker door mannen.

Was dat intimiderend? Of juist bevrijdend? In hun correspondentie met vrouwen gaat het namelijk vaker over ziekte en ander leed. ‘We leren om ons niet bedreigend op te stellen’, zei Katie Roiphe in haar lezing Disappointing The Feminists, ‘we willen liever aardig dan imponerend gevonden worden en zetten dus onze zwakheden in’. Misschien moesten ze hun ‘macht’, talent en autonomie nog wel meer voor andere vrouwen verborgen houden.

Het had iets rustgevends om de vrouwen op de straatborden uit mijn omgeving te leren kennen. Soms dacht ik dat ik ze op klaarlichte dag zou tegenkomen, of dat ze hier daadwerkelijk ooit woonden. Door dit onderzoek weet ik dat een buurvrouw van verderop aan het proberen is om de twee bruggen van de wijk ook te vernoemen naar (vergeten) kinderboekenschrijfsters. Ik weet nu ook dat ‘het heksenpad’, de naam van het wandelpad achter ons huis, niet gelinkt is aan de schrijfsters op de andere straatborden. Het is toeval: een buurvrouw van verderop, die erg van heksen houdt (ze verzamelde eerder heksenbeeldjes om haar huis heen maar die werden steeds gesloopt door hangjongeren), heeft het pad zo genoemd. Ze hing eerst een zelfgemaakt straatbordje op, maar op een dag, na een lange aanvraag bij de gemeente, kwam er een officieel blauw straatbord voor in de plaats. Over je (me) omringd voelen.