Je ontkomt niet aan het idee dat de verschijning van een nieuwe roman van Arnon Grunberg – zoals deze week De man zonder ziekte – telkens weer een kleine crisis betekent in de Nederlandse literaire kritiek. Al is het misschien wat vreemd gezegd, aangezien hij net 41 is, maar Grunberg is de auteur van een oeuvre dat al geschreven is, voltooid is in feite: met bijna tien romans, en tal van essay- en verhalen­bundels, brievenboeken en reportages is het hoogst onwaarschijnlijk dat hij nog met een boek zal komen dat je in onderwerp, toon, stijl, personages of iets anders enorm zal verrassen. Als stilist groeit hij zeker nog (hij is meer auteur van de lange adem geworden – in zijn vroege werk wilde hij op elke bladzijde, het liefst in elke alinea, even grappig zijn, nu doseert hij zijn aforismen en absurditeiten) maar zijn romans volgen hetzelfde traject, stevenen altijd af op de publieke en nietsontziende ondergang van zijn serviele, naïeve personages, die het telkens weer met dezelfde abstracte en principiële passiviteit ondergaan. Zijn wereldvisie is uitgekristalliseerd: de mens is een wolf. Wie wil helpen wordt opgegeten. Ook slacht­offers zijn schuldig. Familie is een valkuil. Liefde is een product dat niet aan de wetten van de vrije markt ontkomt.

In de literaire kritiek heeft dit tot gevolg dat de recensenten die fundamentele bezwaren hebben tegen Grunbergs fictie al lijken te zijn afgehaakt, waardoor zijn romans nu nog uitsluitend besproken worden door de overtuigde fans die het volste vertrouwen hebben in het kader waarbinnen zijn romans zich afspelen, of misschien niet eens doorhebben dat dat kader er altijd is. Zulk fan-gedrag zie je bijvoorbeeld terug in de recensie van de prominente Trouw-criticus Rob Schouten, die niet alleen De man zonder ziekte met het werk van Kafka en Musil vergelijkt, maar het ook niet kan laten Grunberg met zijn persoonlijke leven te complimenteren: ‘Hij is als reiziger en bezoeker van oorlogs­gebieden allang een echte wereldburger geworden, iemand die de veilige haven Nederland achter zich heeft gelaten.’ Bij niet één schrijver zou dat ertoe doen in een recensie, maar bij Grunberg moet het blijkbaar gezegd. Je vraagt je af of als Grunberg heel lekkere tapas zou kunnen maken, of een geweldige pingpong­backhand had, Schouten dat ook had vermeld.

Des te interessanter is de onlangs verschenen studie Ieder zijn eigen Grunberg, vertaling, promotie en receptie in Italië, Spanje, Catalonië, Portugal en Roemenië, een uitgave van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Waar in Nederland Grunberg zo’n uitgesproken figuur is dat de recensent zelden neutraal tegenover hem staat, is hij in het buitenland meer een onbeschreven blad. Zo blijkt uit de bijdrage over zijn ontvangst in Italië dat er wordt geklaagd over zijn stijl, de veelvuldige herhaling van woorden en frases, maar dat de critici hem tegelijkertijd uiterst serieus nemen, en vergelijken met Salinger, Pessoa, Woody Allen, Philip Roth en Michel Houellebecq. De Portugese vertaler van De joodse messias (O messias dos judeus) schrijft dat hij en zijn collega bewust veel van de voor Grunberg zo karakteriserende herhalingen eruit haalden, maar dat de roman verscheen bij een fonds dat inzette op ‘hoogstaande homo­literatuur’. De Portugese kritiek kon zich daar niet overheen zetten. Waar in Italië zijn werk veelvuldig is vertaald bleef het in Portugal bij die ene roman. Ook in Spanje, waar Grunbergs eerste romans welwillend werden ontvangen, hakte de kritiek in op El mesías judío, schrijft vertaler Julia Grande Morales: ‘“Oneerbiedig” is het meest voorkomende woord in alle recensies.’ Navraag van Morales wees uit dat er tussen de 56 en tweeduizend exemplaren van verkocht werden. De Spaanse vertalingen kregen aanzienlijk minder aandacht. Van De asielzoeker, El refugiado, werden er 975 verkocht.

Natuurlijk is Ieder zijn eigen Grunberg onhandig academisch geschreven, al krijgt die gortdroge letterkundigheid soms zo’n ironie dat het aanvoelt alsof Grunberg het zelf zou kunnen hebben bedacht. Bijvoorbeeld in het verslag van de aan de Universiteit van Padua verbonden Marleen Mertens, die een tour van Grunberg door Italië organiseerde: ‘In Napels hadden we een journalist gevonden die zijn aanwezigheid niet had kunnen verzekeren en dan ook niet is gekomen.’ Een alinea verderop: ‘In Rome had uitgeverij Instar ons verzekerd dat Roberto Alfatti Appetiti van Il Secolo d’Italia de presentatie zou verzorgen. Il Secolo d’Italia is tussen haakjes een uiterst rechtse krant zodat we erg benieuwd waren naar deze journalist en verwachtten dat er zich – gezien zijn politieke strekking – een interessante discussie zou kunnen ontspinnen. Helaas kwam ook hij niet opdagen.’

De verrassende bijwerking van de verslagen uit de Europese landen – nog eens versterkt door de reportage van Jeroen Vullings over Grunberg in Israël, die vorige week in Vrij Nederland stond – is dat er een beeld verschijnt van Grunberg dat haaks staat op zijn reputatie in Nederland, die van iemand die zich op televisie en literaire avonden verschuilt achter een masker van spot en ironie. In het buitenland presenteert hij zich wel degelijk als een zichzelf serieus nemende schrijver die serieuze gesprekken wil voeren. Waar nodig ziet hij af van een honorarium en betaalt hij zijn eigen reis- en verblijfkosten, zoals hij ook persoonlijk meebetaalt aan een vertaling die moeizaam vlot. In de Nederlandse media kun je je bijna niet voorstellen dat hij erkent dat hij zich anders voordoet dan hij werkelijk zou zijn, maar in een interview in El País legt hij uit dat zijn maskerade als Marek van der Jagt een vlucht was van zijn eigen imago: ‘Al schrijvend heb ik ongewild een imago gecreëerd dat ik in zekere zin als een beperking begon te ervaren, en waarvan ik me wilde ontdoen.’

Natuurlijk is het onzinnig te suggereren dat Grunbergs oeuvre zonder de persoon Grunberg, de Man & Zijn Mythe, geen merites zou hebben. Er zijn weinig Nederlandse romans met zoveel hardop-lachende-scènes als De geschiedenis van mijn kaalheid, zelden werd een mentale instorting zo onontkoombaar beschreven als in De asielzoeker. De eerste tweehonderd bladzijden van Huid en haar waren wat mij betreft veruit de beste uit zijn oeuvre, juist omdat Grunberg een cast aan personages introduceerde: de wisselwerking tussen hun karakters zorgde voor een enorme dynamiek, hun dialogen zouden zo op het toneel kunnen, de manier waarop ze om elkaar heen schuifelden en contact zochten zorgde ervoor – een unicum in zijn romans – dat je met ze ging meeleven.

Ook De man zonder ziekte begint en eindigt met een perfect staaltje subtiele romankunst, met een even intieme als catastrofale echo. In het openingshoofdstuk wordt de ambitieuze Zwitserse architect Samarendra Ambani, ‘Sam’, door zijn vriendin naar het vliegveld gebracht, voordat hij naar Irak vertrekt om daar een opera­gebouw te ontwerpen. ‘Wat loop je snel’, zegt zijn vriendin. ‘We hebben alle tijd.’ In het slothoofdstuk loopt Sam weer door een gang, nu met bewakers, op weg naar zijn dodencel. ‘Ze hoeven hem niet voort te slepen. Sam loopt sneller dan zijn bewakers.’

Als geen ander weet Grunberg personages te verbeelden die een morbide zucht hebben naar hun eigen ondergang, hun eigen straf, alsof ze smachten naar het moment dat ze hun streven naar geluk mogen opgeven, alsof ze geloven dat dat bij voorbaat een onwinbaar gevecht is, en zich mogen overgeven aan de genade van een ander. De man zonder ziekte kent veel meer van dit soort perfecte kleine details. Nog voordat de smetvrezerige Sam in Irak wordt gegijzeld, heeft iemand zijn nette, dure kleren verwisseld met oude, gebruikte. Het idee van Sam in een vieze Iraakse onderbroek voelt nog smeriger aan dan wanneer hij later door zijn bewakers wordt ondergepist. Geweldig is de observatie dat wanneer Sam terugkeert uit Irak, met enige media-aandacht (niet veel aandacht, zoals een journalist hem mededeelt, als halve Indiër sluit hij niet helemaal aan bij het autochtone Zwitserse publiek), zijn kennissen er ineens op kicken om zijn gemartelde lichaam aan te raken. Hilarisch is de scène van Sam die terugkeert naar zijn politiecel in Dubai, waar hij later van spionage voor de Mossad wordt beschuldigd, en daar een twintigtal rollen wc-papier aantreft met daarop een visitekaartje van de behulpzame Zwitserse ambassade. ‘Met vriendelijke groeten, Ursina.’

Maar boven alles blijft De man zonder ziekte dezelfde frustrerende, halfslachtige leeservaring die je bij meer van Grunbergs romans hebt. Het probleem is dat Sam niet zozeer een personage is, als wel een concept dat voor een personage door moet gaan. Grunbergs mannen zijn figuren met één kenmerkende, vaak abstracte, eigenschap waar ze hardnekkig en stoïcijns aan vasthouden, terwijl hun leven van kwaad naar erger gaat. In De asielzoeker is Christiaan Beck zo slaafs aan zijn terminale echtgenote dat hij vernedering na vernedering ondergaat en uiteindelijk onder de kapstok slaapt, terwijl zijn vrouw het met een immigrant doet. In Tirza is vader Jörgen Hofmeester zo obsessief bezig met het geluk en de veiligheid van zijn geliefde dochter dat de stoppen doorslaan. In Huid en haar is docent economie Roland Oberstein zo overtuigd van de wetten van de markt dat hij ze op alle facetten van het leven toepast, zozeer dat hij de onvoorspelbare hartstochten van anderen, die zich niet als een beurskoers laten reguleren, niet onder ogen durft te zien.

Het concept presenteert Grunberg in zijn nieuwe roman al snel, op de tweede bladzijde: ‘Meer nog dan zijn Indiase uiterlijk (…) is dit de kern van zijn identiteit: het gebrek aan ziekte. Hij heeft geen rolstoel nodig, geen permanente verzorging, hij is heer en meester over zijn eigen lichaam. Zo was hij eerst het kind geweest, vervolgens de jongen en nu de man zonder ziekte. Wat hij verder ook is en nog zal worden, hij is vooral gezond, zowel geestelijk als lichamelijk.’

Kortom, als lezer hoef je niet meer na te denken over dit personage. Dit is wat hij is en dat wordt nog tig keer herhaald – dat de afwezigheid van ziekte geen zegen was, maar een verborgen gebrek en dat Sam daarom besloot ‘een architect te worden die gaf, een genereuze architect’. In tegenstelling tot zo veel van zijn vakbroeders streeft Sam naar totale dienstbaarheid aan de mens. ‘We kunnen de gebruiker niet onze interpretatie van de ruimte opdringen. Het is zíjn interpretatie. We staan machteloos tegen zijn interpretatie. We mogen hopen dat hij de deur die wij voor hem hebben ontworpen zal openen.’

En dus verzet Sam zich niet als hij van van alles en nog wat beschuldigd wordt, stelt hij amper vragen als een Amerikaan hem voor een inlichtingendienst wil werven, als hij vecht­partijen in de hotelkamer naast hem hoort, als de sjeik van Dubai hem vraagt een bibliotheek met een flinke bunker eronder te ontwerpen. Een gevecht kun je het niet noemen, want Grunberg heeft Sam nooit de middelen gegeven zich te verweren. Hij is Zwitser, neutraal (een woord dat, opnieuw, ‘de kern van zijn existentie’ raakt) en passief. Moeilijk voor te stellen dat hij überhaupt ooit architect is geworden en een baan heeft gekregen.

En daar wreekt Grunbergs desinteresse in de menselijkheid van zijn personages zich ten slotte: het is niet zo dat je je in literatuur per se moet kunnen verplaatsen in een personage, dat je zo lekker kunt meeleven, maar wat moet de ondergang van Sam ons vertellen als Sam zo duidelijk niet reëel is? Wat moet er pijnlijk zijn? Hij is bedacht om te verliezen en dus verliest hij.