Wat las Willem Kloos (1859-1938)? In de nieuwe biografie van Peter Janzen en Frans Oerlemans staat er niet veel over. Wel vertellen ze de fraaie anekdote dat Willem als zesjarige moeite had met lezen. Hij zag alleen maar ‘zwarte krieweltjes’ schreef hij in 1924 in De Nieuwe Gids. Een kwekeling vond hem destijds bijzonder dom. Willem barstte in tranen uit en riep: ‘Lezen leer ik nooit.’ Kloos vertelt deze anekdote vertederd, hij moet erom glimlachen en wij ook. Hij was een enorme veellezer en ook een geweldige boekenverzamelaar. In zijn geschriften na 1900, hij is dan al lang ‘Tachtiger in ruste’, schept hij daarover op in verspreide autobiografische geschriften waarvan Harry Prick onder de titel Willem Kloos Zelfportret in 1986 in de Privédomein-reeks er een stel bijeenbracht. En waar ik de laatste weken met veel plezier in grasduinde.

Tegen het einde van zijn leven bezat hij reusachtig veel boeken. Op foto’s zie je hem omringd door volgestouwde boekenkasten. Zag hij het daglicht toen nog wel? Dat viel mee, er zijn foto’s van hem tijdens een wandeling met zijn vrouw door Den Haag. Of wandelde hij alleen voor de foto? Hij beschreef zichzelf als een dromerig jongetje dat geheel in zichzelf gekeerd naar buiten staarde of plaatjesboeken bekeek. Later op de hbs kwamen daar vele Franse, Duitse en Engelse romans bij. Werken van Victor Hugo, Eugène Sue en Duitse schrijvers als Gutzkow en Freytag (nu totaal vergeten), alles wat in de mode was. ‘Die romans behoedden mij voor wanhoop’, schrijft hij, want hij groeide op in een, Janzen en Oerlemans tonen het overtuigend aan, koud en ongeïnteresseerd gezin. Zelf blijft hij tot zijn dood keer op keer en altijd sterk zelfmedelijdend op die jeugd terugkomen. Ook in de ruim 1200 sonnetten die hij na 1900 onder de titel Binnengedachten in De Nieuwe Gids publiceerde (niemand las ze nog, of ze werden geparodieerd). Het echte lezen begon toen hij klassieke talen ging studeren. Van Janzen en Oerlemans krijg je soms de indruk dat hij meestal in het café zat of bij vrienden, of op reis was, maar tussen de bedrijven door werkte hij keihard. Hij vatte bijvoorbeeld een twaalfdelige geschiedenis van de Griekse Oudheid, History of Greece, samen. Hij las Byron, Goethe, Schiller en schreef daar enthousiast over. Hij las eerst jeugdwerk van Shelley, dat vond hij niks, later las hij, Jacques Perk wees hem erop, Shelley’s oudere en betere werk en toen was hij niet meer te houden. En hij werd van de ene op de andere dag Tachtiger: grootheid, icoon, maniak, voorbeeld, schoonheidsaanbidder, jeugdheld, noem maar op. Met Kloos begon de Nederlandse moderne literatuur, ik durf dat vol te houden. Hij was de leider en tegelijk het begin van het einde.
Zou je uit al dat veelgelees en gestudeer zijn plotselinge opkomst in de literatuur kunnen verklaren? Waarom lazen de tachtiger jongens, want jongens waren het, vanaf pakweg 1880 plotseling allemaal dezelfde klassieke literatuur? En gingen ze soms fabelachtig fraaie sonnetten schrijven, of odes in de trant van Shelley, of lange verzen in navolging van Homerus? En boekten ze daar eclatante successen mee? Het heeft iets grondeloos raars. Om hen heen barstte Amsterdam uit zijn voegen, het inwonersaantal verdubbelde, de industrialisatie sloeg toe, de middenklasse kwam op, veel meer kinderen gingen studeren, het caféleven en de kunst bloeiden en deze vreemde ‘boys’ (zoals Kloos ze ergens noemt) zochten daarbinnen hun weg met geëxalteerde liefdesgedichten en navolgingen van Shelley en Homerus. Wat was daar toch mee? Je kunt het nu nauwelijks navoelen. Waarom niet Marx (daar kwam Gorter veel later mee toen het al te laat was)? Of Whitman, die Kloos wel degelijk las. Shelley nota bene! En waarom de hoge toon van hun gedichten? Terwijl je in de cafés met ze kon lachen en gewoon praten over mooie meiden, drank en fanfarekorpsen, als je tenminste die latere autobiografische verhalen van Kloos mag geloven. En zeker ook zijn vaak geestige brieven leest en diepgravende beschouwingen over literatuur. Waarom die aanbidding van de plechtig-verheven idyllische stilte in de gedichten? (‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht…’) Was het doodsangst? Was het romantisch verzet tegen de oprukkende verzakelijking? Janzen en Oerlemans wagen zich niet aan speculaties hierover, maar het blijft raar. Je voelt de verholen doodsdrift van Nietzsche (1844-1900) in hun werk klinken. Maar waarom toen ineens? Lazen ze Nietzsche? Kloos noemt hem een keer in een beschouwing over Diepenbrock. Maar las hij hem?
Kloos beschrijft hoe hij als jongen wanneer hij door de stad wandelde geheel in zichzelf gekeerd was. Op zoek naar het Innerlijk. ‘De drukte op straat raakte mij niet, zomin als ik haar.’ En waarom dat verlangen om zijn ‘Diepste Wezenlijke Innerlijk’ met Schoonheid te verbinden? Schoonheid? Waar was dat te vinden in Amsterdam? Schoonheid als Idee natuurlijk, dat weet ik ook wel. Maar dan nog. Misschien juist omdat het zo godsgruwelijk lelijk was in de stad. Hoe moet je hier achterkomen als je zelf niet bij ze hebt gezeten in de rokerige cafés en piepkleine woningen waar ze bij elkaar zaten? En waar Kloos zat te zwijgen, maar toch de leiding had. Als hij het goed vond, was het goed.
En dan die ruzies! Ze hadden allemaal last van hetzelfde (waarvan toch precies?) en het duurde hoogstens een jaar of vijftien. Na 1895 waren de Tachtigers alweer geschiedenis, waarover Kloos de rest van zijn leven hardnekkig door bleef schrijven en zijn gelijk bleef halen. En wat was het een ster! Hij was het begin en het einde van de literaire wereld. Je hield van hem of je haatte hem. Zelfs zijn vijanden bleven hem trouw, want Willem Kloos was nu eenmaal ‘the man’. Als hij de anderen beledigde, en dat deed hij regelmatig, dan slikten ze dat, want het was Willem die het zei. Ik heb het idee dat het een eer was als je door Kloos werd beledigd. Janzen en Oerlemans schrijven er bijna ontroerd over. Kloos had in het begin van zijn leven geen cent te makken, een kleine erfenis joeg hij er meteen door, van zijn redacteurschap van De Nieuwe Gids kon hij nauwelijks rondkomen en dus leende hij altijd geld. Lenen? Ze gaven het hem. Met Frederik van Eeden had hij altijd ruzie, Gorter liep een straatje om, met Verwey brak hij, maar ze bleven hem allemaal financieel ondersteunen. Want het was wel Willem Kloos. De man van de schitterende sonnetten. Dit alles nam soms bizarre vormen aan. Toen Kloos in 1896 uit het gesticht als ‘genezen’ van zijn geestesziekte en alcoholisme werd ontslagen, wilde niemand hem in huis opnemen, alleen wonen was geen optie, hij was er slecht aan toe. Frederik van Eeden nam hem toch maar mooi een half jaar in huis.
Helemaal te snappen valt het nu niet meer: wat was er toch zo aantrekkelijk aan deze lange, stuurse, zwijgzame en dan weer drukke jongeman, die af en toe onderging in zuip-en-vreetpartijen, soms even zoek was en dan weer terugkwam met schitterende gedichten. En die na zijn terugkeer in 1896 zo ongeveer verdween uit het openbare leven en tot zijn dood bleef peinzen en schrijven over wat er allemaal gebeurd was. Hij bleef rekenschap afleggen, hij werd een ster in ruste. Dit heeft iets onbehoorlijks. Over Kloos had je het niet meer, maar hij was er nog steeds. Tot 1934. Zoals Bob Dylan nu. Eens in de zoveel tijd werd hij uitvoerig geëerd met een jubileum, gedenkboek, eredoctoraat. Net als Dylan. Erepenningen, lintjes, eregeld, hij liet het zich allemaal aanleunen. Annie Salomons schreef over Kloos op latere leeftijd: ‘Een bruinrood gezicht, verweerd als van een zeeman; (…) starende, stekende blauwe ogen, een schutterige manier van een hand geven.’ En ze waren er allemaal bij, ja, ook de latere literaire coryfeeën, ook zij die hem verfoeiden, en parodieerden, ze kwamen allemaal opdraven tijdens de erediensten. Want Kloos moest je gezien hebben. Lezen hoefde niet meer.