In mijn exemplaar van de roman Het gemillimeterde hoofd (1967) staan overal in de kantlijn krabbels, kleine aantekeningen, strepen, uitroeptekens. Ik had blijkbaar, toen ik het de eerste keer las, de inleiding van de schrijver, Gerrit Krol, serieus genomen: «Dit boek is, ik weet het, niet voor iedereen geschre ven. Het bevat gedeelten die zich ‹laten lezen als een roman›, maar op andere plaatsen was ik gedwongen de wereld terug te brengen tot de meest eenvoudige vorm, daar heb ik formules ingevoerd. Deze formules vragen, evenals de figuren in de tekst, een zorgvuldige aandacht. Wie ze niet precies begrijpt, heeft niets begrepen.»

Het mooie is dat als ik het opnieuw lees, ik heel andere dingen aanstreep en ezelsoren leg in andere pagina’s. Omdat ik inmiddels het andere werk van Gerrit Krol heb gelezen en langzamerhand, telkens hoekjes omslaand, zicht heb gekregen op de samenhang van zijn oeuvre.

Gerrit Krol (1934) debuteerde in 1962 met de kleine roman De rokken van Joy Scheepmaker, een nog «redelijk normaal» boek, met een begin en een einde: jongen verveelt zich, wordt verliefd en krijgt via omzwervingen uiteindelijk zijn meisje. De daaropvolgende romans laten zich niet meer zo makkelijk samenvatten. Dat moet ook niet kunnen, lezen we bij Krol zelf: «Ik heb vaak een samenvatting gelezen, in de krant, of op de achterflap, zo kort en krachtig en boeiend dat het boek na lezing er maar kleurloos bij afstak. Wat een tijdverlies, zo veel bladzijden. Wat een omhaal van woorden als het op een briefkaart kan.» In Krols latere boeken wordt steeds meer de aandacht gericht op het middelpunt, de kern van het verhaal: het idee, dat zo geconcentreerd mogelijk opgeschreven moet worden. Het gemillimeterde hoofd is een omslagpunt in het oeuvre. Met die roman bevrijdde Krol zich van het traditionele verhaalschrijven. In een interview merkte hij hierover op dat het was «alsof ik schoenen uitdeed die altijd gekneld hadden».

Sinds 1962 verscheen bijna elk jaar wel een boek van Gerrit Krol: verhalen, romans, essays en gedichten. Ik heb zijn werk kriskras door elkaar gelezen, van links naar rechts en ook wel omgekeerd, zwervend door het oeuvre. Wat zo'n lezing van Krols oeuvre rechtvaardigt is dat al zijn werk lijkt te draaien om eenzelfde punt. De verhalen zijn centripetale bewegingen gericht op een ongrijpbaar midden. In het stuk «Wanneer is een boek af» schrijft Gerrit Krol: «Dat waar zo'n roman over gaat, zie ik dan als een soort kern — die ik niet ken, daarom schrijf ik en met elke zin kom ik er dichtbij. Ik kom er oneindig dichtbij, op den duur, en ook blijf ik er oneindig ver vandaan: ik zou, overeenkomstig de eigenschappen van de wiskundige limiet, om er te komen oneindig lang door moeten schrijven.»

Dit middelpunt zou je een «leegte» kunnen noemen — «iets» wordt van verschillende kanten benaderd maar het wordt nooit bereikt, waardoor het eigenlijk afwezig blijft — en daarmee Gerrit Krol een typisch postmodern schrijver. Die opvatting wordt versterkt door de vele «operaties» die hij uitvoert op zijn teksten. Zo heeft hij een aantal van zijn eigen romans herschreven, maakt hij gebruik van wiskundige schema’s en figuren, voegt hij een index toe aan een roman, laat mathematische bewerkingen los op het verhaal, toont plaatjes uit (bijvoorbeeld blote-vrouwen)tijdschriften, et cetera. Maar: Krol was een Nederlandse postmodernist toen het postmodernisme in Nederland nog moest worden uitgevonden — in De chauffeur verveelt zich uit 1973 staat bijna profetisch: «Waarom ik overigens zulke stukjes in mijn boeken doe? Gewoon omdat mijn sys teem dit met zich meebrengt. Over een paar jaar is het heel gewoon. Misschien is het zelfs mode om een boek zulke onleesbaarheden mee te geven.» Toen dat eindelijk zo ver was zuiverde Krol zijn boeken juist weer van al te buitensporige elementen en werd zijn proza minder «anders» (maar nog altijd «typisch Krol»). Je kunt dan ook beter zeggen dat hij zich van zoiets als conventies en trends in de literatuur niets aantrekt. Kenmerk van een hoogst originele schrijver, «absoluut onmodieus», zoals Krol zelf als aanbeveling schrijft achter op zijn nieuwste poëziebundel Geen man, want geen vrouw (2001).

De romans, de essays en de gedichten van Gerrit Krol — allemaal ontvouwen ze zich als een soort plattegrond, waarop nog niet alles ingekleurd is. Zijn teksten zijn «open», de lezer kan bij wijze van spreken zelf een kruisje zetten: daar woon ik. De leegte — ook letterlijk, in de vorm van de witregel die Krol telkens in zijn teksten als onderbreking invoegt — geeft de lezer ruimte om even na te denken waar hij staat. En zich af te vragen of hij niet op het verkeerde been wordt gezet. Vooral in Krols poëzie kan dat nogal eens gebeuren. Een voorbeeld: het begin van «Sprookje», het eerste gedicht uit Geen man, want geen vrouw:

Geen man, want geen vrouw.
Man kijkt tv, drinkt koffie, kijkt het raam uit. Belt misschien nummer
van fin. onafh. vrouw, begin veertig, eenzaamheid beu. Niet de man,
maar de vrouw. Zoekt man met gevoel voor humor, die met haar in
sprookjes gelooft die nog werkelijkheid kunnen worden. Niet de
vrouw, maar de man.
Niet het raam uit, maar in zijn ooghoeken duim en wijsvinger, ten
teken dat hij nadenkt.
Niet langer nadenkt, maar de pen grijpt. Schrijft onder nummer. Sluit
foto in. En nog een.
Niet langer wacht, maar opstaat, de handen uit de mouwen steekt. Een
pan met water gevuld. Een aardappel geschild.
Man aan tafel. Kauwt de ene hap na de andere. Geen servet en geen mes.
Eet slechts met vork want alleen.
Man aan tafel. Heeft servet omgeknoopt. Bij de boord ingestopt. Eet
met mes en vork. Want eenzaamheid beu
Niet haar zwoele stem over de telefoon, niet het harde bewijs van een
brief, doch beide. In sfeervolle omgeving wacht hem een jonge, blonde
vrouw die hem schat zal noemen.

En zo gaat het verder. Doordat steeds wordt ontkend wat zojuist gezegd is (een geliefd stijlmiddel van Krol), verliest de lezer die probeert de gebeurtenissen in het gedicht te volgen zijn houvast. Maar als hij daarentegen de beweging in zijn geheel neemt, zingt zich toch een beeld los. Dat is te vergelijken met hoe je als kind een «tekenfilmpje» kon maken (bijvoorbeeld lopend poppetje) van een kladblok met op elk blaadje een volgende stap (rechterbeen vooruit, rechterbeen niet vooruit, linkerbeen vooruit, linkerbeen niet vooruit), en dan, door de papiertjes heel snel tussen duim en wijsvinger te laten ritselen een bewegend beeld kreeg. Zo lukt het Gerrit Krol ook steeds, door juist dat bij elkaar te nemen wat logisch geen aansluiting op elkaar vindt, een nieuwe orde te scheppen. Met deze nieuwe vorm vervoert hij dan een nieuwe gedachte, want in de poëtica van Gerrit Krol zijn vorm en inhoud hetzelfde. Wat je zegt ben je zelf. En dat houdt maar niet op. Het vergt een bepaalde techniek, en een frisse stijl natuurlijk, om niet in herhaling te vallen, geen slachtoffer te worden van je eigen procédés en clichés.

Wanneer dat dreigt te gebeuren, begint Krol gewoon een nieuw experiment. Hij blijft die vorm kiezen die hem het beste past. Die het beste past om wat hij eigenlijk uitdrukt: zijn ideeën. Op een speelse manier wordt aan de lezer gepresenteerd wat voor gedachten zich aan de hoofdfiguur opdringen, in de vorm van tekeningen of wiskundige formules, een spel («Het spel van Roze & Zwart», een bordspel), een opsomming («Over mijzelf. Over mijn zin voor orde, waar niemand wat aan heeft. Over mijn principes») — maar ook in de vorm van weglatingen. Krol streeft er niet naar alles zo vanzelfsprekend en logisch mogelijk op te schrijven, integendeel: juist wat normaal gesproken bij elkaar hoort of in vaste oppositie tot elkaar staat (man-vrouw, hard-zacht, ver weg-dichtbij), trekt hij zo ver mogelijk uit elkaar — «opspannen» noemt hij dat — om ze op een andere manier te verbinden en de lezer zo op andere gedachten te brengen.

Die ideeën van de hoofdpersonen — meestal één man, een eerste persoon, of «ik» — worden geïsoleerd weergegeven (ook in zijn proza heeft Krol veel witregels ingevoegd). Ze horen bij elkaar, maar de lezer moet een zekere vaardigheid ontwikkelen om van de ene gedachte naar de andere te springen. Het beste gaat dat: al lachend. Lezend hang je als het ware in de tuigjes van de humor. Maar «zo iemand die bladzij na bladzij geestig is en zich geheel achter die geestigheden verbergt — zo'n schrijver ben ik niet», schrijft Gerrit Krol in zijn essaybundel De mechanica van het liegen (1995): «Bijna alles wat ik schrijf meen ik. Ironie hoort een uitzondering te zijn. Ironie wordt geboren uit nood.» Ironie wordt gebruikt, stelt de schrijver, «als middel om, door het ene te zeggen, duidelijk het tegenovergestelde te bedoelen». En zo heb je de afstand tussen tegengestelden mooi overbrugd, of in elk geval: in beeld gebracht. Uit Een Fries huilt niet (1980): «Al die verschijnselen die je om je heen ziet, en verklaren wil. Het lukt je niet als je alleen maar die verschijnselen ziet, die hangen als los zand aan elkaar. Nee, wil je die verschijnselen verklaren en hun bewegingen en de invloed die ze uitoefenen op elkaar, beschrijf dan de ruimte ertussen en beschrijf die ruimte niet als lucht, of als vrijheid, of als een geur, maar als een steen. Als een gemetselde muur, en metsel al die losse verschijnselen erin. Onwrikbaar.»

Die muur, dat is het boek dat Gerrit Krol schrijft, steeds opnieuw. Het zijn «modelverhalen». Op het eerste gezicht lijkt het alsof telkens dezelfde gebeurtenis plaatsvindt. De lezer raakt bekend met Krols eigen dagelijks leven, dat levert de ingrediënten voor de verhalen: zijn jeugd in Groningen, zijn diensttijd, zijn werk als computerprogrammeur bij de Shell en bij de NAM. Deze ingrediënten komen in de verschillende boeken van het oeuvre terug. De gegevens uit zijn jeugd en volwassen leven zijn op te vatten als stof voor anekdotes. Het zijn echter geen anekdotes die Krol schrijft, maar voorbeelden. Hij probeert in de dagelijkse handelingen, in het dagelijks leven systeem aan te brengen. Hij wil voorbeelden geven van een idee, zijn ideeën. Deze voorbeelden groeperen zich steeds opnieuw, tot steeds weer een andere roman.

Daarom is Krols werk niet «ouderwets» autobiografisch. 60.000 uur (1998) is het enige boek dat het etiket Een autobiografie heeft gekregen, maar het beschrijft alleen zijn werkende leven. Dat heeft misschien wel heel concreet zijn leven invulling gegeven, maar het zijn de uitschieters, de omwegen in de geest die de schrijver boeiend maken. De toevallige voorstellingen die hij zich van zijn leven maakt en die hem, of de hoofdpersonen in zijn boeken, nog wel meer bepalen. Het is de observerende en absorberende geest van Gerrit Krol die hem in staat stelt zich in het leven in te leven, ook in dat leven dat hij toevallig niet leidt. Hij creëert gewoon de voorwaarden ervoor. Het onderscheid tussen feit en fictie doet dan niet ter zake. Want wat zijn feiten?

Als je een strafbaar feit pleegt, maar er is geen sprake van een motief («het gebeurde gewoon»), ben je dan schuldig? Hebben deze losse feiten betekenis zonder interpretatie? In zijn nieuwste roman, De Vitalist (2000), heeft Krol deze schuldvraag geprobeerd te beantwoorden. Het is een thema dat al in eerder werk naar boven borrelde. Ook in de roman Maurits en de feiten (1986) wordt dit onderzocht: of je schuldig kunt zijn aan de omstandigheden, de omgeving waarin je je beweegt. Maurits wordt beschuldigd van moord op een jonge vrouw, maar de vraag is of hij verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn handelen. Zijn het uiteindelijk de feiten die hem veroordelen of is het eigenlijk zijn onvermogen zichzelf daarvan te isoleren? Hij is onderdeel van een (straf)proces dat in gang wordt gezet, minder door de feiten dan door zijn eigen geconstrueerde gebrek aan vrijheid: «Hij is vrij te zijn wie hij wil. Maar het zijn de anderen die hem beperkingen opleggen en maken tot wie hij is. Maar aangezien een mens in staat is zichzelf te zien als een ander, is hij zelf een van degenen die bepalen wie hij is.»

Deze opbouw van een redenering is typerend voor het werk van Gerrit Krol. De werkelijkheid wordt laag voor laag afgepeld, tot op de laatste, beslissende laag: die van de eigen mogelijkheid in te grijpen, het individuele potentiaal. Die mogelijkheid is in wezen oneindig groot, je kunt iedereen zijn, een amorfe toestand. De mannen in de boeken van Krol proberen de mogelijkheden die ze hebben optimaal te begrenzen, zodat ze precies die functie vervullen die ze aankunnen en met maximaal genoegen kunnen uitvoeren. Bijvoorbeeld in hun relaties tot vrouwen.

De vrouwen zijn een noodzakelijke aanvulling op het soort man dat Krol in zijn boeken beschrijft. Vaak worden de vrouwen ook nogal «typisch» neergezet: eerst zijn ze zacht, ontvankelijk en gecharmeerd van de man, dan volgt de onvermijdelijke kritiek; ze verharden en, even onvermijdelijk, dan volgt de breuk. De man volgt een omgekeerde curve: hij is sterk maar verslapt na een tijdje, leunt wat op zijn zekerheden (uit De weg naar Sacramento (1977): «Hij had toch al lang haar met een knots te lijf moeten gaan en bij de haren terugslepen naar d'r hol, of daaromtrent? Dat doet hij niet. Hij zit doodleuk achter zijn bureau, op zijn kamer en is in dat gedrag ‹onberekenbaar tot en met›»), en krijgt dan de klap: zijn vrouw is weg. Waarop een nieuwe vrouw volgt. En weer hetzelfde proces.

De liefde, opgevat als proces. Het stoort niet, het heeft iets eerlijks: die man komt er niet onderuit dat hij de vrouwen nodig heeft, meer dan andersom. Ze geven hem vorm.
Zoals ook het werk de mens vorm geeft. Door onderdeel van een geheel te zijn, ook al ben je zelf de enige die het ziet. Als het beschreven kan worden, is het zo, lijkt de redenering. Zo zitten de Krol-mannen achter hun bureau: ze beschrijven wat ieders rol is in het (werk)proces, dat is hun taak: het «formaliseren van menselijke handelingen» — systeembeheerders, planners zijn het. Of «verkenners», die de grenzen aangeven van de zogenaamde bewegingsruimte van mensen. Ze gaan op reis en komen terug met hun aantekeningen; alle uithoeken worden beschreven. Zoals het kleine jongetje uit De oudste jongen (1998) in Groningen liggend in het gras het Nieuwe Kanaal «schildert» met een liniaal, zo is de volwassen programmeur op eenzelfde manier doende met het systematiseren van input, zijn observaties, tot een model. Met het in kaart brengen van de om geving zijn de figuren in deze romans mee bezig, hopend daarmee aan te geven waar en wie ze zelf zijn. Maar eigenlijk is het enige dat op elke kaart ontbreekt de reiziger zelf. Door alles te beschrijven sluit je jezelf uit, of maak je jezelf onzichtbaar. Onmisbaar, maar onzichtbaar, een (mach tige) lege plek. En daar, in die leegte in het midden, staat eigenlijk het Krolmannetje, zichzelf onbekend.

Want wat we van al die mannetjes in de boeken van Gerrit Krol zien is hoe ze bewegen, en hoe ze denken, maar onzichtbaar blijft hun «ware aard», hun wezenlijkheid. Men kan ze alleen leren kennen door de functie die ze uitoefenen, de rol die ze spelen, bijvoorbeeld voor de vrouwen. In De weg naar Sacramento: «Er waren twee vrouwen die elkaar een dodelijke haat toedroegen, via hem, maar ze spraken elkaar nooit en hij hield zijn mond, hij hield van beiden evenveel. Onbegrijpelijk als je bedenkt dat ik ze allebei te vriend wilde houden en wel dermate dat je op het idee zou kunnen komen dat ze, die twee, één en dezelfde persoon waren voor mij, gesymboliseerd als een wezen dat in een put zit: alleen de handen, om de rand geslagen, zijn maar te zien, maar nooit tegelijk. Niet de hand waarop je net je hak gezet hebt, maar de andere. Alsof ik van hun haatgevoelens de uitvoerder ben, de executeur.»
De mannen en mannetjes van Gerrit Krol zetten zich af tegen de omgeving, maar zonder omgeving blijft er niets van ze over.

Het is misschien wel hetzelfde wat in Krols werk benaderd wordt, maar wát dat is, blijft onbekend. Dat is niet erg, want er zijn zoveel manieren om de tussenruimte tot die kern te verdichten, dat middelpunt van de verhalen te benaderen — dat verveelt niet. Het gaat Krol om de verschillende manieren waarop dat mogelijk is, niet om het bereiken ervan. Schrijven, een roman organiseren, een «muur metselen», is steeds een nieuwe, en andere poging doen hetzelfde te naderen.
Je moet de boeken van Gerrit Krol niet gaan lezen om iets te weten te komen over de kern van het karakter of de mens «Gerrit Krol» (dit hongerige lezen dat toch veel mensen beheerst), maar om koppeltje te duikelen in de werkelijkheid waar je zelf in leeft. En zo ondersteboven, nee bovensteboven, te genieten van de altijd verrassende perspectieven die de schrijver opent. Uit Het gemillimeterde hoofd: «Een verband dat er nog niet is omdat het niet op papier staat, dit verband onder woorden te brengen op een manier die de lezer in lachen doet uitbarsten, in de handen klappend: zo is het, zo is het precies — dat is het hoogste waartoe een mens in staat is.» Dat lukt hem, telkens opnieuw.