Waartoe sleept de pauw zo’n enorme staart mee, waarom torst het edelhert dat onhandige gewei op zijn kop, wat brengt de nachtegaal ertoe zich in steeds nieuwe melodieën uit te putten? Deze ogenschijnlijk zinloze verspilling van kostbare energie wordt sinds Darwin door biologen eenduidig uitgelegd. Door inefficiënt met zijn kracht om te gaan, laat het mannetje aan potentiële partners zien dat hij sterk genoeg is om zich dit roekeloze spel te kunnen veroorloven. De overdaad is een teken van rijkdom en seksuele fitheid. Wie veel vrouwtjes wil bevruchten, moet een aansteller zijn.

De afgelopen jaren zijn evolutionaire verklaringsmodellen ook het discours over kunst en literatuur binnengedrongen, vaak met redelijk succes, zij het dat zo weliswaar aannemelijk wordt gemaakt hoe mensen ertoe zijn gekomen schilderijen of gedichten te maken, maar de eigenschappen van afzonderlijke werken er absoluut niet door verhelderd worden. Diverse antropologen, biologen en cultuurvorsers hebben geopperd dat taal zou zijn voortgekomen uit mating calls, uit exuberante geluiden die primaten ontwikkelden om reclame te maken voor hun potentie.

Gezien de vele functies van de menselijke spraak ligt het niet voor de hand het ontstaan ervan aan slechts één factor toe te schrijven. Het blijft echter een feit dat, ten eerste, taal en muziek na aan elkaar verwant zijn, en, ten tweede, zang en muziek vaak een erotisch aspect vertonen. En als poëzie wordt opgevat als muzikale taal, leidt dat onontkoombaar tot de conclusie dat de dichter zijn kunsten vertoont met geen ander doel dan ten minste een deel van zijn publiek verliefd op hem te maken.

Vanzelfsprekend heeft de poëzie zich ontwikkeld tot een veelvormig cultuurverschijnsel, zodat er allang niet meer gesproken kan worden van het wezen van de dichtkunst. Een dichter kan grappen maken, wijze spreuken reciteren, orakeltaal uitbraken en contact zoeken met de goden, of hij kan, bijvoorbeeld door met eruditie te pronken, zijn werk gebruiken om toegang te krijgen tot een maatschappelijke elite. Toch is er iets voor te zeggen liefdesgedichten te beschouwen als de meest oorspronkelijke verschijningsvorm van de poëzie. Dichter en verliefde komen immers overeen in hun monomane vervoering, beiden hebben de neiging onder invloed van een fatale hormonale cocktail wartaal uit te slaan en zich opgetild te voelen door een zinsbegoocheling die zij inspiratie noemen. Niets maakt zo creatief als verliefdheid, waarmee uiteraard niet beweerd wordt dat elke minnaar poëzie kan schrijven.

Hoe het ook zij, het is onmiskenbaar dat erotiek altijd een van de belangrijkste thema’s van de poëzie is geweest, en dat liefdesgedichten over de grenzen van tijd en plaats heen iedereen blijven aanspreken. Je hoeft geen geschoold lezer te zijn om ervoor te vallen, zoals bijvoorbeeld Heddy Honigmann liet zien in de ontroerende documentaire O amor natural (1996), waarin ze oudere inwoners van Rio de Janeiro gedichten van Carlos Drummond de Andrade voorlegde om hen aan het praten te krijgen over hun (voormalige) seksleven. August Willemsen vertaalde een van de gedichten als volgt:

Zijn het bloemen zijn het billen
deze bloemen
van lascieve arabesken?
Zijn het billen zijn het bloemen
deze billen
vegetaal in zacht- en zaligheid?

De herhaling van klanken en woorden drukt een overvloeien van lust uit, alsof je tijdens het lezen wordt bedolven onder een weelde van verrukkelijk vlees.

We kunnen ons echter afvragen of het in de poëzie van Drummond niet eerder om seks dan om liefde gaat. De verschijnselen lopen wel in elkaar over, maar liefde, lust en verliefdheid zijn in aanleg heel verschillende beroeringen. Bij liefde denken we aan langdurige verbintenissen, waarin wederzijdse betrokkenheid en tedere gevoelens overheersen, terwijl seksuele drift in beginsel niet geïnteresseerd is in de ziel van wie zich toevallig als bedgenoot voordoet. Verliefdheid, die verpletterende gekte waarbij je alleen maar obsessief kunt denken aan die ene persoon, is van het drietal de meest gecompliceerde smeltkroes van tegenstrijdige emoties. Verlangen en angst, euforie en slapeloosheid, creativiteit en wanhoop maken de verliefde tot een tegelijkertijd deerniswekkend en bewonderenswaardig wezen. Het is dit amalgaam van waanzin en luciditeit dat de verliefde tot geestverwant van de dichter maakt, maar dat hem of haar ook kan aanzetten tot het schrijven van aangrijpende poëzie. Van Sappho (ca. 600 voor Chr.) weten we niet veel, maar niemand blijft onaangedaan bij het lezen van deze analyse (mijn vertaling):

die man lijkt mij gelijk aan de goden
te zijn die vlakbij tegenover jou
zit en hoort hoe je heerlijk
praat en begeerlijk

lacht wat mij ach het hart
in mijn borst verbijstert
zodra ik je zie kan ik niet
meer praten

maar mijn tong ligt stuk ragfijn
vuur rent onder mijn huid door
het ziet zwart voor mijn ogen mijn
oren suizen

Wie liefdespoëzie wil lezen, wende zich tot Hugo Claus

en ijskoud zweet breekt me uit en ik
sidder hulpeloos groener dan gras
ben ik weinig scheelt het of ik
ben er geweest

Weer schudt mij, zegt Sappho elders, ‘liefde de ledensloper/ zoetbitter onhandelbaar kruipsel’. Wie verliefdheid als iets leuks ziet, heeft er weinig van begrepen.

Het probleem met fysiek aangedreven verschijnselen als deze zou kunnen zijn dat je er al gauw alles over hebt gezegd wat erover te melden valt. Inderdaad ligt bij liefdespoëzie het cliché op de loer. Wie een goed en verrassend liefdesgedicht wil schrijven, moet van goeden huize komen. Dat Herman Gorter, de grootste liefdesdichter uit de Nederlandse literatuur, de clichés effectief weet uit te buiten, is dan ook een wonder. Dit kan eigenlijk niet, en toch werkt het:

Zie je ik hou van je,
ik vin je zoo lief en zoo licht –
je oogen zijn zoo vol licht,
ik hou van je ik hou van je.

P.C. Hooft, Willem Bilderdijk, Jan Hanlo, Lucebert, Leonard Nolens, Anne Vegter en Joost Zwagerman – van alles wat zij schreven is hun erotische poëzie het toegankelijkst en misschien ook het best. Ze laten zien dat verliefdheid een onvermijdbaar drama is.

Dat er ook op heel andere wijze over dit soort zaken geschreven kan worden, bewijst de Romeinse elegie. In de tweede helft van de eerste eeuw voor Chr., de periode waarin Octavianus, de latere keizer Augustus, een einde maakte aan decennia van burgeroorlogen en een militaire dictatuur instelde, schreven Tibullus en Propertius, in navolging van Catullus, gedichten waarin de maatschappelijke verhoudingen radicaal op hun kop worden gezet. Propertius, de meest indringende van het gezelschap, richt verwrongen en door en door gefrustreerde gedichten tot Cynthia, een overspelige vrouw die hem het bloed onder de nagels vandaan haalt, zodat in deze poëzie het ‘meisje’ verschijnt als meesteres (domina) van een tot slaaf gemaakte masochist. Propertius’ kijk op de liefde is cynisch en meedogenloos, tegelijkertijd bedrijft hij met zijn gedichten cultuurkritiek, want impliciet maakt hij duidelijk hoezeer machtsverhoudingen, ook in de politiek, op leugens, illusies en hypocrisie berusten.

Toen de hype van de liefdeselegie al over zijn hoogtepunt heen was, deed ook Ovidius (43 voor Chr. - 17 na Chr.) nog een duit in het zakje. Deze dichter heeft veel interessants geschreven, maar de drie boeken Amores behoren daar niet toe. Ze zijn nu door Marietje d’Hane-Scheltema, gelauwerd vertaalster van Ovidius’ Metamorfosen, uitgebracht onder de misleidende titel Liefdesgedichten – misleidend, want in de vijftig gedichten speelt liefde geen enkele rol. Amor staat voor een erotische ervaring, jazeker, maar de gedachte dat de protagonist, van wie we moeten geloven dat het de dichter zelf is, ook maar iets geeft om de vrouwen die hij benadert, is onzinnig. De dames in kwestie, onder wie Corinna de voornaamste is, zijn al evenmin in hem geïnteresseerd. Kinky seks, verkrachtingsspelletjes, stelselmatig aangewakkerde jaloezie, hebzucht, bedrog en impotentie, zie daar waarom het in Amores lijkt te gaan.

Dat zou allemaal nog te pruimen zijn, ware het niet dat de dichter zijn onderwerp op geen enkele manier au sérieux neemt. Al in de eerste regels windt de dichter er geen doekjes om dat zijn project van een kunstmatig, hyperliterair karakter is. De dichter exploreert, op postmoderne wijze, zouden wij zeggen, de conventies van een genre, waarbij hij vooral zijn eigen spitsvondigheid viert. Met name de wijze waarop hij, gedicht na gedicht, obligate lijsten van mythologische parallellen afhandelt, maakt dat de bundel niet om door te komen is. Ovidius’ vermaarde bewering dat iedere minnaar een soldaat is (militat omnis amans), wordt bijvoorbeeld geadstrueerd met deze regels:

Achilles brandde van verdriet na ’t weggaanvan Briseïs
– een kans voor Troje om de Grieken teverslaan –,
Hektor trok pas ten strijde na Andromachesomhelzing,
het was zijn vrouw die hem de helm had aangereikt,
en Agamemnon, leider aller leiders, is zowaar
bezweken voor Cassandra’s wild Maenadenhaar.

Enzovoort, en zo verder. De dichter heeft op school goed opgelet, maar noch met liefde, noch met poëzie heeft dit iets te maken. Nee, wie liefdespoëzie wil lezen, wende zich tot Hugo Claus, wiens Nu nog een monument van weergaloze hartstocht is. Hoor het hem hees voordragen op YouTube, en je weet hoe ware liefde klinkt:

Nu nog terwijl de bijen van de dood om mij zwermen
proef ik de honing van haar buik en hoor ik het gezoem
van haar klaarkomen en staar ik naar de natte roze
blaadjes van haar beweeglijke vleesetende bloem.


Beeld: Venus, Adonis en Cupido, Annibale Carracci, ca. 1595 (Museo Del Prado).