
Beste Joost,
We moeten het er toch even over hebben. In je Vechtmemoires zet je de ironie weg als een overleefde stijlvorm, iets voor oudere generaties. Zou het waar zijn, zou ik niet hebben opgelet? Al sinds Socrates werkt de ironie als middel om onze relatie tot de wereld te onderzoeken. En nu, ergens onderweg tussen jou en mij, zou dat middel ineens uitgeput zijn? Je betoog is toepasselijk getiteld ‘Waar we het over hebben als we het over ironie hebben’. Inderdaad krijg ik sterk de indruk dat jouw ironie niet de mijne is. Jij maakt je in je essay in de eerste plaats druk over allerlei lifestyle-probleempjes van jonge mensen. Vervolgens definieer je ironie als een flauw trucje om niet te hoeven zeggen wat je meent. Of niet te hoeven menen wat je zegt. Het zou wel eens de ziekte van deze tijd kunnen zijn, stel je misprijzend. Inderdaad leven we in het tijdperk van de self advertisement. Het is niet anders, de media zijn social geworden. De babbelaars hebben het voor het vertellen. Dat is zo’n gênante aangelegenheid dat het voor hen kennelijk noodzakelijk wordt een dubbele bodem in te bouwen. Een bodem waar iedereen vervolgens dubbel en dwars doorheen zakt.
Jij zegt dat het anders moet. Houd op met die dubbele bodems, zeg je, wees oprecht. Sta in voor wat je zegt en wat je doet. Wees eerlijk.
Je had ook kunnen zeggen: houd op met het gebabbel, met je nonstop self advertisement, stap uit je enge ikje en laat je meevoeren door de machtige stromen van het denken dat onpersoonlijk is. Want mijns inziens is niet de gemakzuchtige ironie de kern van de zaak, maar het continue zelfcommentaar waartoe de permanente online-mens zich heeft verplicht. Iedereen ondertitelt tegenwoordig zijn eigen leven, illustreert het met foto’s en verspreidt dit zelfbeeld onder zijn honderden of duizenden volgers.
Ik kijk daar niet van op. Online de aandacht trekken is slechts een nieuwe fase in de eindeloze worsteling van de moderne mens met zijn overbodigheid.
Jij komt in opstand tegen die overbodigheid. Uit jouw hele stuk spreekt een verlangen jezelf serieus te nemen en serieus genomen te worden. Je vindt het belangrijk om ‘ergens van overtuigd te zijn’ en je vindt het idioot dat ik daar ‘bang’ voor zou zijn. Kijk, Joost, eh, hoe zal ik het zeggen. Natuurlijk zijn geloof en overtuiging nodig om je eigen kleine bergjes te kunnen verzetten, ook ik ben daarin niet anders. Toch zijn we, ook als we volledig overtuigd zijn van wat we doen c.q. moeten doen, ertoe veroordeeld een rol te spelen. Die hoeven we niet eens zelf te verzinnen, ze wordt ons toegekend door de toevallige betrokkenen die ons gadeslaan. Die rol ligt niet vast, die kan in elke nieuwe situatie opnieuw gestalte krijgen. In de ogen van de ander zijn we of tragisch of komisch. Je kunt je daar druk over maken of niet druk over maken, over die blik van anderen. Zelfbewuste mensen maken zich er wél druk over en proberen die objectivering door anderen te manipuleren. Hier komen we op het terrein van de lifestyle, waar jij zo mee worstelt.
Lifestyle is de esthetische uitdrukking van een ethisch ideaal: het perfecte leven. Niet: zo ben ik. Maar: zo wil ik zijn. In die zin is het lifestyleplaatje een parodie op het volmaakte leven, een kitschachtige samenvatting van iets wat niet bestaat. Ironie pur sang.
Die esthetisering van de ethiek zie ik in jouw kringen steeds optreden. Het gaat over die overmatig zelfbewuste jongvolwassenen uit de middenklasse met hun voortdurende obsessie met ‘hoe kom ik over?’.
In mijn ogen kan zoiets – zoals altijd bij ijdelheid – slechts leiden tot lulligheid en belachelijkheid. Men zegt: ik wil de wereld ernstig nemen. Men bedoelt: ik wil door de wereld ernstig genomen worden. Dat is ipse facto ridicuul, aangezien de wereld zich van onze beweegredenen niets aantrekt. Op het moment dat een vulkaan uitbarst wordt het vanzelf ernstig. Daar heeft de wereld Joost de Vries niet voor nodig.
Dit ernstig genomen willen worden is inderdaad een generationeel probleem, het is zelfs een generationeel perpetuum mobile. Alle jonge mensen willen meetellen in een wereld die alvast zonder hen is begonnen te draaien.
De moderne mens en zijn overbodigheid. De moderne mens en zijn stuntelige pogingen die overbodigheid te overwinnen. ‘Het verschil maken’, zoals het in lifestyle-taal heet. New Sincerity wordt de stroming van (Amerikaanse) schrijvers genoemd, ‘die weer oprecht durven zijn’, om in het jargon te blijven. Bij zulke zelfverklaarde oprechtelingen is het masker aan het gezicht vastgegroeid, wat altijd lastig is als je een rol aan het spelen bent. Jij zegt dat dit goed is, zo’n met het gezicht vergroeid masker. Als iemand niet anders kan, moet het wel waar zijn wat hij doet. ‘Ik draag geen masker, want ik zie het niet.’ (Vergelijk de slapstickscène van de man die zijn bril niet kan vinden omdat hij die op zijn voorhoofd heeft.)
‘Waar ben je bang voor?’ Dat zal ik je zeggen. Ik ben bang voor mensen die geloven dat de rol die ze spelen echt is. Die ophouden met nadenken. Die op een gegeven moment een streep zetten en zeggen: dit is het. Hier gaan we het mee doen.
Richard Rorty – wie kent hem nog? – spreekt in dit verband van een ‘final vocabulary’. Eindtaal. Het is een wijze van spreken die geen twijfel toelaat en ook geen tegenspraak. Er worden waarheden mee uitgedrukt die je op hun woord moet geloven. Een final vocabulary is anti-intellectueel, anti-democratisch en, voor wat het jou waard is, anti-literair. Het zijn woorden waar buiten niets bestaat. Totalitaire taal. Definitief tot de dood erop volgt.
Voor Rorty – ik volg hem in zijn Contingency, Irony and Solidarity – is ironie essentieel voor een democratische rechtsstaat waar mensen zich op intelligente wijze met elkaar verstaan. ‘Irony is redescription.’ Ironisch denken betekent herformuleren. Nieuwe woorden vinden. Ironie is derhalve sowieso conditio sine qua non voor het schrijven. Maar het is tevens de belangrijkste bouwsteen voor de open samenleving. Zonder ironie raken we verstrikt in de dogma’s en propaganda van final vocabularies. Jij noemt dat wantrouwen tegen totalitair denken een ‘generationeel probleem’. Ik zou daar niet zo zeker van zijn. Het zijn jouw leeftijdsgenoten die tegenwoordig met hun final vocabulary en hun onthoofdingsmessen heel humorloos de genocide verheerlijken. Het zijn jouw leeftijdsgenoten die tegen dit terrorisme ‘harde veiligheidsmaatregelen’ eisen. De totalitairen hebben langzamerhand weer het hoogste woord.
Dan heb ik het nog niet over de totale ironieloosheid van het internationale beleidsjargon, dat een angstaanjagende verspreiding heeft. Het is een jargon waarin kritiek per definitie ‘negatief’ is. Waarin de ontkenning – als ondermijning van de waarheid – bij voorbaat deel uitmaakt van het kwaad en derhalve geen bestaansrecht heeft. Ondermijnende geesten horen niet thuis in het ‘positieve verhaal’ dat de anonieme beleidsmaker verkondigt. Beleid is bouwen, kritiek is breken.
En ten slotte is ook de daadkracht der jonge generatie die je in je eigen anti-ironie-essay met zoveel jeugdig elan proclameert, de uitdrukking van een eindtaal. Oudere schrijvers als ik zouden ‘[uitkijken] over een landschap dat inmiddels allang geruimd is’. Let op de terminologie van het begrafeniswezen. Nee, dan ‘de jongere generatie schrijvers, (…) zij kijkt uit over een landschap dat wijd open ligt en dat nu bebouwd kan gaan worden. Als je iets wilt bouwen, kan ironie nooit je materie zijn. Waarom zou je iets willen opschrijven wat alleen tussen aanhalingstekens kan staan?’ Dergelijke taal maakt zichzelf waar door te stellen dat zij waar is. Het zijn laatste zinnen, zinnen waaraan niets meer toe te voegen is.
Terwijl er heel wat over te zeggen valt. Zo had je best mogen uitleggen wat jonge schrijvers in hemelsnaam ‘bouwen’ in dat ‘wijd open landschap’. Sorry dat ik het toch nog even tussen aanhalingstekens plaats, maar anders is het mij wat te pompeus. Het klinkt me zo Rutte-achtig, dat ‘bouwen’. Herschrijven dat woord, zou ik zeggen. Dat kan beter. Met een beetje ironisch vernuft vind je vast iets beters, want iets maken kan ook met humor hoor, en met relativering. Dat deed collega Shakespeare ons al zo onnavolgbaar voor. Neem je zelf iets minder serieus en je instrumentarium als schrijver juist iets meer, dan zul je begrijpen hoe onmisbaar de ironie is en hoe onleefbaar de wereld zal worden als jullie dat hele wijd open landschap gaan dichtbouwen zonder nog maar een moment aan haar te denken.
Pas op voor het drijfzand van de managersretoriek, Joost. Blijf nadenken, blijf ontkenningen zoeken. Een laatste woord is ook altijd weer een eerste woord – van iets geheel anders. Vandaar dat tegenspraak en ontkenning zo vruchtbaar zijn. Verlies dat niet. Schaf de ironie niet af. Wantrouw de bouwers. Voor je het weet benemen ze je het zicht. Houd het verlangen in stand. Je bent een schrijver, je speelveld is de oneindigheid. Net als dat van God, ja. Baken het alsjeblieft niet al te zeer af.
Beste Frans,
Ik heb zojuist de verfilming van jouw J. Kessels gezien – wat moet dat een feestje voor je zijn geweest. Wat een heerlijk vette ongein. En: als je haargrens dat al niet was in de Nederlandse Letteren, dan heeft Fedja van Huêt hem nu voorgoed legendarisch gemaakt.
Op de perspresentatie van de film vertelde een medewerker van jouw uitgeverij dat ze vlug jouw ‘grootste romans’ in chique edities gaan heruitgeven. Fijn moet dat zijn. Toen hij het zei dacht ik: is dit niet een aangewezen aangelegenheid om eens het grote, definitieve essay over het oeuvre van P.F. Thomése te schrijven? De beschouwing die alle andere beschouwingen over P.F. Thomése overbodig maakt, het laatste woord?
En toen dacht ik aan wat je me schreef. Over ‘eindtaal’, over een ‘final vocabulary’. Kijk, ik weet heel goed dat wat ik ook over je zou kunnen schrijven, ik er niemand van zou overtuigen dat dat ‘het laatste oordeel ooit’ zou zijn. Gelukkig, want intelligente literatuur is altijd op meer dan één manier uitlegbaar. Maar wat nu als ik het stuk schreef met alleen dat in mijn achterhoofd, dat wat ik op papier zet ‘ook maar een mening is’, een van de oneindig vele? Dat is een gedachte die elke ambitie zou ondermijnen. Committeer ik mezelf niet veel diepgaander als ik denk: dit is de enige mening die telt – en hier komt de essentiële twist – ook al weet ik dat dat niet zo is?
Ironie als herformuleren klinkt mooi en literair, ‘irony is rediscription’. Daar kan ik het niet mee oneens zijn. Jij zegt: jullie ironie heeft met lifestyle te maken, met ‘de esthetische uitdrukking van een ethisch ideaal (…) Niet: zo ben ik. Maar: zo wil ik zijn.’ Jij zegt: kies voor relativering. Ik zeg: maar beste Frans, die relativering zit in ons dna, die relativering vergeten we echt geen seconde hoor. We weten zo goed wie we zijn dat we bijna niet meer durven te bedenken wie we zouden willen zijn. Dat is de ondermijning, hoe omzeil je die? Want wie wil er nu zijn zoals hij is, wie wil er niet beter zijn?
Ik weet trouwens niet wie ‘we’ zijn, ik heb niet het idee namens iemand te spreken – alleen al zo op schrift klinkt het al veel meer absoluut en minder ambigue dan ik het voel. Maar Philip Huff zei laatst iets interessants bij Buitenhof, dat het de uitdaging is van deze generatie om zich te verhouden ‘tot het Grote Niets dat Mark Rutte heet’.
Misschien ben ik te onbekend met final vocabulary, met eindtaal. Rorty’s Contingency, Irony and Solidarity is van 1989 – ik beloof het bij deze op mijn leeslijstje te zetten. Tijdens mijn studie was een boek over de wereld van na 1989 in zwang, namelijk Francis Fukuyama’s The End of History and the Last Man, waarin hij betoogde dat nu het IJzeren Gordijn was opengeschoven, de wereld zich kon gaan opmaken voor een eensgezinde liberale vrijemarktdemocratie. Dat boek was een boksbal, want ik studeerde geschiedenis en internationale betrekkingen toen de war on terror net op zijn hoogtepunt was. Fukuyama gold als een wild anachronisme, iemand die door Mohammed Atta en Osama bin Laden belachelijk was gemaakt; het Bush-tijdperk behoorde niet aan Fukuyama toe, maar aan mensen als Samuel P. Huntington met hun ‘botsende beschavingen’. En toch lijkt Fukuyama inmiddels sluipenderwijs gewonnen te hebben; de beschavingen botsen volop, maar nog steeds heerst in het Westen het idee dat de geschiedenis af is, dat politiek een kwestie van modderen is, regeltjes maken, dat Groot Geld bepaalt.
Hier aan de redactietafel, in het souterrain van De Groene, voerden we laatst een interessante discussie. Een redacteur wilde schrijven over zijn teleurstelling in de Partij van de Arbeid. Volgens hem had de partij haar sociaal-democratische idealen in dit kabinet met de vvd voorgoed te grabbel gegooid. Ik wist niet zo goed waar hij het over had. Mijn collega had nog Den Uyl in zijn hoofd, ik ken daarentegen de pvda niet beter dan als de partij van Wim Kok, die zijn ‘ideologische veren’ ostentatief had afgeworpen, als de partij die meedenkt met marktwerking en privatisering, de Derde Weg. En bovendien, nog los van de pvda, in de kabinetten zoals ik ze heb meegemaakt kan iedereen met iedereen regeren, en heeft iedereen met iedereen geregeerd, zonder op onoverkomelijke ideologische gewetensbezwaren te stuiten. Ze zijn centrum-links geweest, dan weer centrum-rechts – Mark Rutte gaat er prat op dat hij niet iemand van grote vergezichten is. Geen eindtaal bij hem. Spreekt Geert Wilders eindtaal? Hij lijkt misschien verliefd op het geweld van zijn eigen woorden, maar hij doet geen seconde een poging ze serieus om te zetten in beleid. Veel woorden, geen daden – dat is pas ironie, dat is pas jezelf niet committeren.
Wat denk jij: leven we nu in het Grote Niets, of zie jij echt overal eindtaal opduiken?
De wereld trekt zich niets aan van onze beweegredenen, daar heb je gelijk in. Op een dag barst de vulkaan. Op een dag smelten de poolkappen en staat Nederland tot aan het drielandenpunt onder water. Op een dag verandert de zon in een Rode Reus en verschroeit hij alle mensen, dieren, planten, gebouwen en boeken (zelfs de onze!) op deze aarde. De vraag is, Frans, gaan we daar als couch potatoes op zitten wachten, of gaan we in de tussentijd proberen iets van betekenis te verzinnen?

Beste Joost,
Je voert de ironie op als een keurslijf waar je uit los wilt breken. Het is voor jou en je generatie een vloek. De ironische conditie, die alles klein maakt wat jullie in het groot dromen. Het is het kleine, venijnige stemmetje in je achterhoofd dat je het liefst het zwijgen op wilt leggen.
Over dit stemmetje hebben we het kennelijk, als het aan jou ligt. Het is precies dat stemmetje dat David Foster Wallace het zwijgen op wilde leggen in zijn fameuze essay ‘E Unibus Pluram. Television And U.S. Fiction’ (in: A Supposedly Fun Thing I’ll Never Do Again, 1997). Als excessief televisiekijker constateerde Wallace dat het hele openbare gedrag – in talkshows, in series, in reclamefilmpjes – gekenmerkt wordt door zelfironisering, waardoor elke uiting en uitspraak dubbelzinnig wordt. Nu zou je dit interessant kunnen vinden, ware het niet dat er geen verdubbeling ontstaat, maar juist een vereenvoudiging: niets neemt zichzelf serieus, alles wordt vrijblijvend. Niets heeft nog betekenis, het heeft geen zin om nog ergens in te geloven.
De aanklacht van Wallace, die epidemisch is geworden onder jongere schrijvers en intellectuelen, richt zich niet zozeer tegen de ironie als literaire stijlfiguur of filosofische houding, als wel tegen het cynisme, het nihilisme en de vrijblijvendheid van de massacultuur waardoor wij allen – gelijk Jona door de walvis – zijn opgeslokt. Gevangen in die megamaag die, onverzadigbaar, ons vooralsnog niet wenst uit te kotsen.
En dan te bedenken dat Wallace zijn essay al publiceerde voordat wij in het wereldwijde web verstrikt waren geraakt. Al die über-zelfbewuste lege poppetjes die ons – en zichzelf! – willen doen geloven dat ze echte mensen zijn, die zichzelf zo goed kunnen nadoen dat ze echter dan echt lijken. Het is de echtheid van studiolicht, van de visagie, de lifestyle, de eigen Facebookpagina, de make believe. Waar iedereen zichzelf zo vaak herhaalt dat hij ten slotte wel waar móet zijn.
De oproep die Wallace doet, is: verzet je tegen de gekunsteldheid van al deze dingen, tegen de massale uitholling van betekenissen, wees oprecht, koester je naïviteit. Imiteer het leven niet, geloof in het wonder. Het is de uitdrukking van een verlangen naar waarachtigheid, de affirmatie van de aloude christelijke trits geloof, hoop en liefde. En als zovele verlangens en bevestigingen komt het mij in de eerste plaats voor als een aansporing van Wallace aan zichzelf. Iedereen die arbeidt in de kunsten zal dit wensdenken herkennen. Iets maken wat echt is.
Dit echtheidsverlangen gaat al net zo lang mee als de topos van Pygmalion. De beeldhouwer Pygmalion heeft uit het marmer zo’n schitterend vrouwenbeeld gehakt dat hij er verliefd op wordt en niet kan verkroppen dat het niet ‘echt’ is. Liefdesgodin Aphrodite verhoort zijn smeekbede en brengt het beeld tot leven. Volgens de overlevering blijft het niet bij kussen en strelen, maar verwekt de gelukzalige kunstenaar ook nog een zoon bij zijn zelfgemaakte geliefde.
Is het deze naïviteit waar Wallace naar verlangt, het onvoorwaardelijk willen geloven in je eigen maakwerk, zo sterk dat je vergeet dat je het zelf hebt gemaakt? Het problematische van het begrip echtheid is dat je er ook zijn tegendeel bij krijgt. Wat is onechtheid voor criterium? In het geval van Pygmalion moeten we het reserveren voor kunstenaars die niet verliefd worden op eigen werk, die, zelfs wanneer het gedrukt is, blijven twijfelen aan de juistheid van dit woord of dat beeld. Ik ken veel schrijvers die verliefd worden op hun eigen uitwerpselen en ik ken er veel die nooit tevreden zijn over wat zij hebben gedaan. Het zegt niets over de kwaliteit van hun werk.
Of zoekt Wallace de echtheid – de oprechtheid, de naïviteit, het geloof – in de intentie van de schrijver? Ongetwijfeld. Ik lees zijn zoekende betoog als een poging te ontkomen aan een cynische literatuuropvatting, waarbij de ingewijde (=de auteur) de tricks of the trade inzet om de argeloze buitenstaander (=de lezer) een rad voor ogen te draaien. Naïviteit moet ons redden, is zijn conclusie. De onschuld van het Lam Gods, denk ik er dan achteraan, want op deze wijze raken we verstrikt in de christelijke paradox van de verloren onschuld die hervonden moet worden. Wéér onschuldig worden, de zonden van het cynisme van ons afwassen. Ik druk me ironisch uit omdat ik niet anders kan, want onschuld waar je weet van hebt, is onmogelijk. Of je bent onschuldig, of je hebt weet van de vormen waarin de dingen zich voordoen, een tussenoplossing bestaat niet.
Het onschuldverlangen dat Wallace uitdrukt, is een verlangen naar een onmogelijkheid. Zelf verworven onschuld: het is een paradox die automatisch leidt tot een ironische conditie. Maar als het onmogelijk is de onschuld te bewerkstelligen, is het nog niet onmogelijk om ernaar te streven. Sterker, streven naar het onmogelijke lijkt me een uitstekende definitie van het schrijverschap. Iedere schrijver (die die naam waardig is) ziet zich gesteld voor iets onvoorstelbaars, iets wat pas zal bestaan als het gemaakt is. Tijdens het maken tast de maker in het duister, onwetend van wat het worden gaat, ploetert hij in alle onschuld voort. Deze naïviteit lijkt me een voorwaarde om je aan het schrijven te wagen. Ironie en cynisme lijken me het geloof in een goede afloop alleen maar in de weg te staan. Deze werkhouding zou je ‘eerlijk’, ‘oprecht’, ‘geloofwaardig’ et cetera kunnen noemen, maar wat zegt dat over de waarde en betekenis van het betreffende werk?
In de hedendaagse kritiek is de echtheidsverwarring zo langzamerhand het discours gaan beheersen. Regelmatig zie ik de begrippen ‘echt’, ‘eerlijk’, ‘oprecht’, ‘authentiek’ en ‘waarachtig’ opduiken ter bekrachtiging van het betoog. Het is echter in de meeste gevallen niet duidelijk waar ze naar verwijzen: naar de bedoelingen van de auteur, naar de tekst zelf of naar de inwerking op de lezer. Maar hoe kan een criticus weten of een auteur ‘oprecht’ is geweest tijdens het schrijven? En hoe zit het met een auteur die oprecht en authentiek is in zijn intenties, maar onbeholpen en clichématig in de uitdrukking ervan?
Waarde en betekenis krijgt een boek pas in de buitenwereld. Als er ergens cynisme heerst, is het daar. Daar ligt dan ook het probleem voor ons schrijvers. Wij schrijven onze boeken van binnenuit en de lezers benaderen ze van buitenaf. En nooit zullen onze blikken elkaar ontmoeten. Natuurlijk kun je proberen je lezers te imiteren, hun eisen en verwachtingen overnemen en iets fabriceren wat zij zich van een boek voorstellen. Spannende plot, herkenbare karakters, simpele stijl – om het bij de lezers-top-drie te houden. Maar een goed boek is juist een boek dat door de lezer onvoorstelbaar werd geacht.
Wat een lezer doet, als hij zo’n onvoorstelbaar boek leest, is het omzetten van het onvoorstelbare naar het bekende, zodat hij het onvoorstelbare boek kan navertellen als een boek dat je allang dacht te kennen. De terminologie van de lezer is namelijk niet toereikend. Anders had hij het boek zelf wel geschreven. Een lezer gebruikt daarom typische lezerswoorden zoals echtheid, oprechtheid, eerlijkheid, authenticiteit. Een lezer gebruikt deze woorden om aan te geven dat hij niet bedrogen wenst te worden. Hij wil zich overgeven aan het boek, erin opgenomen worden, het eigen maken, en dat gaat niet als de schrijver een bedrieger is die hem verderop vanachter de bosjes om zijn onnozelheid staat uit te lachen. De lezer wil de schrijver kunnen vertrouwen. Dat is zijn voorwaarde. Daar is-ie weer: The willing suspension of disbelief, het bekende fictie-postulaat van Samuel Taylor Coleridge uit zijn Biographia Literaria (1817). We weten dat het verhaal verzonnen is, maar we wensen het te beleven alsof het allemaal echt gebeurt. Coleridge noemt dit poetic faith. Wij willen óók met het beeld van Pygmalion naar bed, of het nou kan of niet. Deze dubbelzinnigheid is kenmerkend voor het lezen: we doen alsof, maar we doen alsof we niet alsof doen. Een verhaal is dan misschien niet echt gebeurd, maar als het goed is hebben we het mooi wel echt meegemaakt.
De echtheid die wij lezers zoeken, geldt dus de echtheid van de ervaring. Een schrijver oprecht noemen of een verhaal echt is onzinnig. Een beeld is en blijft van steen. Het interessante van een kunstwerk is nu eenmaal dat het gemaakt is. Het is de gekunsteldheid, het vormbewuste, waardoor we ontroerd raken. Ontroering is overgave, het betekent dat je je wantrouwen opgeeft. Je gelóóft wat er staat. Wie ontroerd raakt, zet zichzelf in, voegt zichzelf toe aan het verhaal. In ons, argelozen, komt het kunstwerk tot leven. De woorden gaan onbekende verbindingen aan in het gemoed van de lezer, verbindingen waar de schrijver geen weet van had. De ontroerde lezer herschrijft het verhaal met zijn eigen gevoelens, hij schrijft het verhaal van de schrijver naar zichzelf toe. Op dit punt wordt de positie van de auteur ingewikkeld. Wat is nog van hem? Wat is van de lezer? Wij schrijvers baren reageerbuisbaby’s, het is aan de lezers om te bepalen of zij levensvatbaar zullen zijn.
Als schrijver kun je hier op twee manieren naar kijken. Als Pygmalion die gelooft dat zijn beeld werkelijk is gaan leven, of als de ironicus die zich verbaast over zoveel naïviteit. Ik verlies mij liever in het oneindige spel van de betekenissen, in de reflecties van de losse scherven werkelijkheid als het licht van de genade erop valt. Dat is mij echt genoeg.
Dag Frans,
Bij wat je schrijft over Coleridge’s Willing suspension of disbelief moet ik meteen denken aan Atonement van Ian McEwan. Het is in deze categorie de beste mindfuck die ik ken. Een jong meisje, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, saboteert jaloers de liefde tussen haar zus en de buurjongen, door hem valselijk te beschuldigen van aanranding. De jongen moet verplicht in dienst, de oorlog slaat hen uit elkaar, maar ondanks alles, ondanks de oprukkende Duitsers, ondanks de dramatische terugtrekking vanuit Duinkerken, weet hij ternauwernood te overleven en zijn liefde weer terug te vinden – eind goed, bijna al goed, want de geliefden willen nooit meer iets te maken hebben met het jongere zusje.
En dan, als het verhaal is afgelopen, volgt een korte epiloog. Je hebt dan al 350 bladzijdes gelezen; de epiloog is nog geen twintig bladzijdes lang. In de ik-persoon richt het zusje, inmiddels een gelauwerd schrijfster, zich tot de lezer: u heeft gelezen dat mijn zus en haar geliefde elkaar weer vonden. Dat was gelogen. Ik heb het verzonnen. Zij kwam om tijdens de Blitz, hij stierf op het strand van Duinkerken. Omdat ik me schaamde heb ik hun happy end verzonnen, in werkelijkheid hebben ze het niet gehaald.
Ik interviewde Ian McEwan ooit en hij vertelde dat lezers nog steeds woedend op hem waren. Hoe durfde hij zo met ze te spotten? Ze hadden honderden bladzijdes geïnvesteerd in een verhaal, en vervolgens vertelde hij in de epiloog eventjes dat het nep was. Wat een gotspe!
De grap is hier natuurlijk dat alles aan het verhaal nep is, die eerste 350 bladzijdes, maar ook die epiloog. Het is allemaal fictie. Het is alsof de lezers zich beroepen op een onschuld waarvan ze vergeten zijn dat ze die helemaal niet hebben. Dat zijn pas levensvatbare reageerbuisbaby’s!
Is het ondertussen heel zalvend als ik onze verschillen naar elkaar toeschrijf? Is het mogelijk om naar je eigen leven te kijken met een soort willing suspension of disbelief? Misschien levert dat de symbiose waarin ironie met oprechtheid wordt verbonden; dat je oprecht bent in wat je wilt en hoopt, terwijl je desondanks geen moment vergeet dat je een maskert draagt, of een rol speelt (zoals jij dat noemt)?
Het doet me denken aan L’armée des ombres, van de cineast Jean-Pierre Melville, mijn ideale Zomergasten-film. Het gaat over het Franse verzet in de oorlog, waarbij de verzetslui meer met elkaar vechten dan met de nazi’s. Wie te vertrouwen, wie niet. Melville toont verzet meer als een existentiële houding dan als een militaire strategie. Naar goed Frans cinematografisch gebruik regent het de hele film. Er komt geen personage in beeld die niet de kraag van zijn regenjas omhoog heeft geslagen.
Mijn lievelingsscène is de volgende: de hoofdpersoon, gespeeld door Lino Ventura, duikt tijdelijk onder op het landgoed van een wat oudere baron. Je ziet de twee mannen een wandelingetje maken door de tuinen: ‘Voor de oorlog was ik een gezworen vijand van de republiek’, zegt de baron. ‘Mijn pachters, knechten, pikeurs en ik vormen een peloton gewapend met jachtgeweren en revolvers. Ik wilde – te paard – de prefectuur aanvallen als de royalisten in opstand zouden komen.’
Dit is meesterlijke storytelling. Dit is de enige scène waarin je de baron ziet en toch weet je alles van hem. Hij draagt een geruit jasje met een hoedje, met een snor die zo strikt onderhouden is dat de man wel een militair verleden moet hebben. En hij is een gezworen vijand van de Franse republiek, met andere woorden, hij is zo conservatief dat hij terugverlangt naar het royalisme van de negentiende eeuw.
Het is de enige scène waarin personages lachen. En ze lachen hierom: omdat ze allebei weten dat de fantasie van de baron heel duidelijk een fantasie is, ze zien er allebei het onmogelijke van in, daarom lachen ze. De manier waarop de baron ‘te paard’ zegt – met een olijk vingertje omhoog – geeft al aan dat hij zijn eigen nostalgie erkent.
En toch, en dit is de wezenlijke ironische paradox, en toch meent hij het. Hij ziet de onzin van zijn idee, en toch wil hij het. Het is cynisme en toch is het oprecht. Voilà; hij gelooft en gelooft niet tegelijkertijd, hij is ironisch en oprecht.
Ik hoop, beste Frans, dat je het veelzeggend vindt dat ik het beste voorbeeld van die symbiose dat ik zo snel kan bedenken, in fictie vind. Fictie als een spiegel, in wiens reflecties je soms zomaar iets kunt aantreffen wat het fictionele overstijgt, en wat ook buiten het boek of de film van betekenis kan zijn. Daar teken ik voor.