SIGMUND FREUD schreef begin jaren dertig aan Albert Einstein dat ‘de mens een actief instinct heeft voor haat en destructie’ en plaatste dat ‘instinct om te vernietigen en te doden’ tegenover een ander dat hij erotisch noemde - een instinct ‘om te behoeden en verenigen’, een instinct voor de liefde.
Zonder te veel te speculeren, vervolgde Freud, zou je kunnen veronderstellen dat die instincten werken in ieder levend wezen, met wat hij noemde ‘het doodsinstinct’ - thanatos - dat ‘zijn verwoestende werk deed en het leven reduceerde tot zijn oerstaat van inerte massa’. Het doodsinstinct leverde ‘de biologische rechtvaardiging voor al die lage, kwaadaardige neigingen [tot oorlog] waar we nu tegen strijden’.
Freud besloot met de woorden dat al dat gepraat over eros en thanatos Einstein de indruk kon geven dat de psychoanalytische theorie neerkwam op een ‘soort van mythologie, en dan een duistere soort’. Maar zonder schroom vroeg Freud aan Einstein: ‘Leid niet elke natuurwetenschap uiteindelijk hiertoe - een soort mythologie? Is het tegenwoordig anders met uw natuurkunde?’
Tegenwoordig is het idee dat psychoanalyse geen wetenschap is algemeen verbreid, maar geen onderdeel van Freuds nalatenschap is zo omstreden als de theorie van het doodsinstinct. Het idee van het instinct wordt al gewantrouwd. Praten over menselijke instincten, of zelfs de menselijke natuur, wordt afgedaan als een vorm van intellectueel atavisme: menselijk gedrag wordt beschouwd als veel complexer en tegelijk meer vatbaar voor rationele controle dan Freud geloofde of veronderstelde. Theorieën van het menselijk instinct dienen er alleen toe om die impulsen tot vooruitgang en rationaliteit te blokkeren die (gezien alle hoon jegens het idee van een menselijke natuur) worden beschouwd als essentieel menselijk.
Freuds ideeën worden vandaag de dag niet simpelweg verworpen als fout. Ze worden afgewezen als gevaarlijk of immoreel; de ‘duistere mythologie’ van strijdende instincten wordt veroordeeld als een belastering van de menselijke soort, waarvan de fundamentele edelmoedigheid nooit ontkend mag worden, dat is heiligschennis. Vanaf het begin heeft gerechtvaardigde verontwaardiging mede de reactie bepaald op het denken van Freud. Maar de nieuwe kracht ervan kan een van de meer opvallende kenmerken van het intellectuele leven aan het begin van de 21ste eeuw helpen verklaren, een tijd die in zijn eigen ogen meer verlicht is dan enige andere: de intense impopulariteit van Freud, de laatste grote Verlichtingsdenker.

FREUD, die werd geboren in Oostenrijk-Hongarije in 1856 en stierf in Londen in 1939, is algemeen bekend als de bedenker van het idee van het onderbewuste. Maar dat idee kan al worden gevonden bij enkele denkers vóór hem, zoals bij de filosoof Arthur Schopenhauer. Je kunt beter zeggen dat Freud ernaar streefde het onderbewuste onderwerp van wetenschappelijk onderzoek te maken - een typisch Verlichtingsproject om de wetenschappelijke methode uit te breiden tot voorheen onontgonnen gebieden. Veel andere twintigste-eeuwse denkers wilden het menselijk leven onderzoeken en beïnvloeden middels de wetenschap en de rede, het gemeenschappelijke doel van de ruziënde familie van intellectuele bewegingen, vanaf de zeventiende eeuw, die de Verlichting vormden. Maar door het Verlichtingsproject toe te passen op verboden regionen van de menselijke geest liet Freud, meer dan wie ook, de beperkingen van het project zien.
Freud begon met onderzoek naar hysterie, waarover hij concludeerde dat hysterische symptomen vaak een weerspiegeling vormden van de voortdurende invloed van verdrongen herinneringen, en ontwikkelde de psychoanalyse - waarin het idee centraal stond dat veel van ons geestelijk leven onderdrukt, verdrongen, is en ontoegankelijk voor het bewustzijn.
De praktijk van psychotherapie die Freud begon - de zogenaamde ‘praatkuur’ - opperde het idee dat psychologische conflicten overwonnen kunnen worden doordat degene die eraan lijdt inzicht verkrijgt in de vroege ervaringen die de oorsprong ervan kunnen zijn. Latere denkers zouden kritiek hebben op Freuds nadruk op vroege ervaringen en op de beweringen die hij zou hebben gedaan over de therapeutische waarde van psychoanalyse. Toch twijfelden verscheidene generaties intellectuelen er niet aan dat hij een denker van groot belang was. Pas sinds kort zijn zijn ideeën breed in diskrediet gebracht en verworpen. In het begin werden Freuds opvattingen van de hand gewezen vanwege het centrale belang dat hij toekende aan seksualiteit bij de vorming van de persoonlijkheid, tegenwoordig worden ze afgeserveerd omdat ze ervan uitgaan dat de mens onherstelbaar bedorven is. Niet Freuds nadruk op seksualiteit is de bron van schandaal, maar de stelling dat mensen destructieve neigingen bezitten.
De controverse die om Freud heen hangt is nog intrigerender omdat het idee dat de mens wellicht een destructieve impuls bezit nooit alleen aan hem voorbehouden is geweest. Vele denkers koesterden vergelijkbare gedachten rond het begin van de vorige eeuw, onder wie een die grotendeels vergeten was tot een vroeg gedeelte van haar levensverhaal de aandacht trok van filmmaker David Cronenberg. Sabina Spielrein, de centrale figuur in A Dangerous Method (die uitkomt op 10 februari), verschijnt in de film als een hysterische jonge vrouw, die een voorliefde voor sadomasochistische seks aan de dag legt nadat ze is misbruikt door haar vader, in een inrichting wordt geplaatst en wordt behandeld door Jung, die vervolgens haar minnaar wordt.
Het verhaal van de film lijkt niet ver af te staan van wat er in werkelijkheid gebeurde. Spielrein ervoer inderdaad een verscheidenheid aan persoonlijke moeilijkheden, en werd een tijd opgesloten in een inrichting. Of zij en Jung minnaars waren is niet bekend; maar de consensus onder de mensen die de episode hebben bestudeerd is dat wat er tussen hen gebeurde verder ging dan wat normaal gesproken verwacht mag worden, toen en nu, in een professionele relatie. Waar Spielrein wordt herinnerd, is het als een bijfiguur in het zich ontwikkelende conflict tussen de twee psychoanalytische grondleggers. Dat is jammer, want ze was veel meer dan dat. Spielrein onderwees en praktiseerde als psychotherapeut (de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget was een van haar patiënten) en leverde belangrijke bijdragen aan de psychoanalytische theorie, waarvan sommige aspecten terug te zien zijn in Freuds latere werk. Ze kwam uit een Russisch-joodse familie van artsen en psychologen en verhuisde begin jaren twintig naar de Sovjet-Unie, waar ze trouwde en kinderen kreeg en werkte met de neuroloog Alexander Luria, onder anderen. Informatie over haar leven en werk na dit punt is vaag. Wat bekend is, is dat Spielreins echtgenoot en enkele leden van haar familie slachtoffer werden van de terreur van Stalin, en dat Spielrein zelf werd doodgeschoten, samen met haar kinderen en de rest van de joodse bevolking van haar geboortestad Rostow, na door de SS in 1942 door de hoofdstraat te zijn gevoerd. Ze werd vervolgens begraven in een massagraf samen met duizenden anderen.
Als Spielreins leven werd verwoest, dan was het niet door haar ontmoeting met Jung (hoewel ze spijt kan hebben gehad van hun relatie). Ze kwam die ervaring te boven en produceerde enkele van de interessantste ideeën van de beginjaren van de psychoanalyse. Haar paper Destruction as a Cause of Coming into Being, uitgesproken als lezing voor een vergadering van de Weense Psychoanalytische Gemeenschap, waarvan Freud in 1911 voorzitter was, kondigt Freuds bewering al aan dat mensen worden geregeerd door twee tegengestelde instincten. Spielrein suggereerde dat mensen worden gedreven door twee fundamentele impulsen, waarvan de ene hen aanzet tot onafhankelijkheid en overleven, en de andere tot voortplanting en dus (vermoedde zij) het verlies van individualiteit. Spielreins opvatting verschilt van die van Freud op enkele punten - met name het verband dat zij legt tussen de impuls tot voortplanting en de destructie van het individu. Die verschillen wijzen op de invloed van Schopenhauer, die vorm gaf aan een groot deel van het denken van de Centraal-Europese intelligentsia aan het begin van de twintigste eeuw. Schopenhauers invloed op de cultuur van het Europese fin de siècle kan nauwelijks worden overschat. Zijn idee dat de menselijke intelligentie de blinde dienaar is van de onbewuste wil is terug te vinden in de geschriften van Tolstoj, Conrad, Hardy en Proust. Maar Schopenhauers grootste en langdurigste invloed lag in zijn twijfel aan de overheersende visie op de menselijke geest - een visie die het westerse denken had gevormd ten minste sinds Aristoteles, die gedurende het christelijke tijdperk belangrijk bleef en de Europese Verlichting onderbouwde.
Schopenhauer betekende een belangrijke uitdaging voor de overheersende wereldbeschouwing van de Verlichting. In een groot deel van de westerse traditie werden het bewustzijn en het denken behandeld als vrijwel identiek; de mogelijkheid dat denken onbewust kon zijn werd bijna per definitie uitgesloten. Maar voor Schopenhauer was het bewuste gedeelte van de menselijke geest slechts het zichtbare oppervlak van het innerlijke leven, dat eerder gehoorzaamde aan de niet-rationele imperatieven van lichamelijk verlangen dan aan bewuste afwegingen. Het was Schopenhauer die, in een geprezen hoofdstuk over ‘De Metafysica van Seksuele Liefde’ in Die Welt als Wille und Vorstellung, het primaire belang van seksualiteit in het menselijk leven bevestigde en suggereerde dat de seksuele impuls opereert onafhankelijk van de keuzes en intenties van individuen, zonder aandacht voor - en vaak ten koste van - hun vrijheid en welzijn. Schopenhauer onderzocht ook de betekenis van dromen en de rol van versprekingen bij het onthullen van verdrongen gedachten en emoties, ideeën die Freud de zijne zou maken. Hoewel Freud hem zelden noemt, kan er nauwelijks twijfel over bestaan dat hij de filosoof goed heeft gelezen. Hoogstwaarschijnlijk deed Spielrein dat ook, wier opvatting van seksualiteit als een bedreiging voor individuele autonomie meer dan die van Freud lijkt op de visie van Schopenhauer.
Uit een bepaald perspectief was Freuds werk een poging om het idee van het onderbewuste dat wordt geponeerd in het werk van Schopenhauer over te planten naar het domein van de wetenschap. Toen Freud de psychoanalyse begon, wilde hij dat het een wetenschap zou zijn. Eén reden daarvoor was dat als zijn ideeën wetenschappelijke status zouden krijgen ze de tegenstand zouden kunnen overwinnen van moraliserende critici die bezwaar hadden tegen de centrale plaats van de seksualiteit in de psychoanalyse. Een andere reden was dat Freud het grootste deel van zijn leven er nooit aan twijfelde dat de wetenschap de enig ware bron van menselijke kennis was. Hier toonde hij de invloed van Ernst Mach (1838-1916), een Oostenrijkse fysicus en filosoof wiens ideeën in Freuds Wenen alomtegenwoordig waren. Voor Mach was de wetenschap niet een spiegel van de natuur maar een methode om menselijke ervaringen te ordenen, het beeld van de wereld voort te zetten en te verfijnen dat zich heeft ontwikkeld in het menselijke organisme. Als we dingen waarnamen zoals ze zijn, zouden we chaos zien, omdat veel van de orde die we waarnemen in de wereld daarin wordt geprojecteerd door de menselijke geest.
Hier ontwikkelde Mach - net als Schopenhauer - de filosofie van Kant verder, die geloofde dat de wereld die we waarnemen wordt gevormd door menselijke categorieën. Zoals algemeen wordt erkend is Kant een van de grootste filosofen van de Verlichting, die het als zijn taak zag de menselijke kennis te redden van de bijna-verwoesting die ze had ondergaan onder de aanvallen van David Hume, een Verlichtingsfilosoof van vergelijkbare statuur. Wat minder algemeen wordt begrepen is dat Kants invloed nieuwe kracht gaf aan de scepsis die hij juist wilde bestrijden. Schopenhauer nam Kant als vertrekpunt en kwam tot de visie dat de wereld zoals begrepen door de wetenschap een illusie was, terwijl ze voor Mach een menselijke constructie was. Tegen die achtergrond nam Freud aan dat wetenschap de enige bron van Kennis was, en accepteerde tegelijkertijd dat de wetenschap niet de aard der dingen kon onthullen.

HET IS een paradoxale positie, zoals de ontwikkeling van Freuds denken illustreert. Als wetenschap een systeem van menselijke constructies is, nuttig voor praktische doeleinden maar niet een letterlijke weergave van de werkelijkheid, wat maakt haar dan superieur aan andere denkwijzen? Als wetenschap eveneens een soort van mythologie is - zoals Freud stelde in zijn correspondentie met Einstein - wat wordt er dan van het Verlichtingsproject van het verdrijven van mythen door wetenschappelijk onderzoek? Dat waren vragen die op Freud af kwamen, en die hij in zekere mate beantwoordde, in de beschrijving van religie die hij ontwikkelde tegen het einde van zijn leven. In Die Zukunft einer Illusion had hij religie grotendeels geïnterpreteerd op de standaard-Verlichtingsmanier die in het recente verleden nieuw leven is ingeblazen, en nu zo vermoeiend bekend is: religie was een vergissing geboren uit onwetendheid, die vanzelf zou wegtrekken als er vooruitgang in kennis werd geboekt. Freud stelde nooit te veel vertrouwen in de rede en verwachtte niet dat religie zou verdwijnen; maar op dit punt leek hij ervan overtuigd dat de afnemende rol van religie in het menselijk leven iets goeds zou zijn.
De beschrijving van religie die hij tien jaar later gaf in Der Mann Moses und die monotheïstische Religion was gecompliceerder. In het eerdere boek had hij erkend dat, als antwoord op aanhoudende menselijke behoeften - met name de behoefte aan troost - religieuze overtuigingen geen wetenschappelijke theorieën waren; maar ze waren ook niet noodzakelijk onjuist. Terwijl religies misschien illusies waren, waren illusies niet gewoon vergissingen - ze konden waarheden bevatten. In Der Mann Moses und die monotheïstische Religion ging Freud verder door te stellen dat religie een essentiële rol had gespeeld in de ontwikkeling van het menselijk onderzoek. Het joodse geloof in een onzichtbare god was niet een overblijfsel van onwetendheid zonder enige positieve waarde. Door een verborgen realiteit te bevestigen had het idee van een onzichtbare godheid onderzoek gestimuleerd naar wat er achter de wereld lag dat niet bereikbaar was voor de zintuigen. Sterker nog, het geloof in een ongeziene god had mogelijk gemaakt dat een nieuw soort zelfonderzoek zich ontwikkelde - dat ernaar streefde de innerlijke wereld te exploiteren door te kijken onder de oppervlakte van het redelijke bewustzijn. Freuds poging om inzicht te verkrijgen in de onzichtbare werking van de geest was misschien een uitbreiding van de wetenschappelijke methode naar nieuwe gebieden, maar Freud bedacht uiteindelijk dat die vooruitgang alleen maar mogelijk was omdat de religie daarvoor de weg had geëffend. Zonder ooit zijn onwrikbare atheïsme op te geven erkende Freud dat de psychoanalyse haar bestaan dankte aan het geloof.
Door te aanvaarden dat de illusie productief kon zijn volgde Freud in de voetsporen van Schopenhauers afgedwaalde discipel Nietzsche. Op hetzelfde moment maakte Freud een beslissende breuk met een dominante tak van Verlichtingsdenken. Volgens Alasdair MacIntyre, die het idee ontwikkelde in zijn boek After Virtue, bracht Nietzsche de Verlichting tot een einde door te laten zien dat het project van een moraliteit die puur was gebaseerd op de menselijke wil zijn doel voorbij schoot. MacIntyre’s betoog heeft de verdienste dat het erkent dat Nietzsche een Verlichtingsdenker was - en niet de verdwaasde irrationalist die de vulgaire intellectuele geschiedenis in hem ziet - én een van de grootste critici van de Verlichting. Maar het was Freud die de meer radicale breuk teweegbracht met het Verlichtingsdenken. Zelfs als hij het bereik ervan beperkt tot de absurde figuur van de Übermensch blijft Nietzsche een militant voorvechter van menselijke autonomie. Freud, in contrast daarmee ondanks vrijwel alles wat er over hem is geschreven - wilde zowel de grenzen van de menselijke autonomie markeren als haar uitbreiden. Zijn woorden tot een patiënt laten zien hoezeer zijn denken afweek van het idee van eindeloze menselijke mogelijkheden dat tegenwoordig zo vurig wordt verdedigd: ‘Ik twijfel er niet aan dat het gemakkelijker zou zijn voor het noodlot om uw lijden weg te nemen dan het voor mij zou zijn. Maar u zult zelf zien hoeveel er is gewonnen als we erin slagen uw hysterische ellende te veranderen in gewoon ongelukkig zijn. Als u uw innerlijk leven hebt hersteld zult u beter in staat zijn u te wapenen tegen dat ongeluk.’ De toon van deze vermaning - met het gebruik van de taal van het lot, verboden onder progressieve weldenkende mensen - kon niet verder af staan van hoe we in deze tijd voelen en denken.

IN SOMMIGE opzichten heeft Freuds opvatting van de psychoanalyse meer gemeen met de klassieke stoïsche kunst van het leven dan met enige moderne denkwijze. Zoals Philip Rieff stelde in Freud: the Mind of the Moralist (1959), dat nog steeds de meest diepgaande studie van het onderwerp is, zijn er goede redenen om te denken dat Freud een nieuwe versie van de stoïsche ethiek formuleerde. Het doel van de Stoïci was zelfbeheersing door de aanvaarding van een persoonlijk noodlot, een toestand die geacht werd samen te gaan met geestelijke rust. Door terug te kijken naar de peuter- en kleutertijd wees Freud op het feit dat het kiezende zelf - een van de centrale verzinsels van het liberale humanisme - zelf ongekozen is, gevormd in een staat van hulpeloosheid en sinds die ervaring er voorgoed door getekend. Het was dat belegerde zelf dat Freud wilde versterken: door inzicht te verkrijgen in de vroege ervaringen die onze gevoelens vormen, meende hij, kunnen we tot op zekere hoogte onze reactie op de wereld opnieuw ordenen. In dat opzicht stelde Freud een versie van stoïsche ethiek voor. Maar zijn stoïcisme verschilde van het klassieke stoïcisme op ten minste twee belangrijke manieren.
In de Meditaties van de Romeinse keizer Marcus Aurelius wordt zelfbeheersing verkregen door het zelf te identificeren met de kosmos, een semi-goddelijke orde der dingen die wezenlijk rationeel is. Freud was in de grond een onbuigzaam moderne denker en had niet zo'n mystiek geloof in logica als de essentie van het universum. De zelfbeheersing die hij voorstond, en praktiseerde, werd niet voorondersteld door de verlossende kracht van de rede. In plaats daarvan vereiste het aanvaarding van de chaos als een ultiem gegeven. Hier dient zich een tweede verschil met het klassieke stoïcisme aan: Freud bood nooit de hoop van rust en kalmte. Liever wilde hij dat de mensen die aan psychoanalyse begonnen zich verzoenden met een staat van eeuwige onrust. Zoals is beweerd door Adam Phillips, de meest creatieve moderne interpreet van Freud, belooft de psychoanalyse niet zozeer innerlijke vrede maar opent ze een mogelijkheid van bevrijding van de fantasie dat innerlijke conflicten zullen ophouden. Hierin verschilde Freud ook fundamenteel van Schopenhauer, die bleef vasthouden aan een martelende droom van verlossing.

MISSCHIEN is het nu een beetje duidelijker waarom Freuds denken opnieuw het onderwerp van controverse is. Zijn aanval op de onschuldige waarheden van het rationalisme komt niet van een gezworen vijand van de Verlichting - zoals die van Joseph de Maistre, wiens aanvallen op de rede werden gedaan ten dienste van onthulde waarheid - maar van een van de meest resolute voorvechters ervan. Freud, een onverschrokken aanhanger van de rede, wijdde zijn leven aan het onderzoeken van de grenzen van de rede. Hij was bereid aan te nemen dat de psychoanalyse nooit de wetenschap kon zijn die hij ooit wilde dat ze was. Tegelijkertijd accepteerde hij uiteindelijk dat de wetenschap superieur zou kunnen zijn aan andere denkwijzen. De mythe-scheppende impuls, die fungeert als de boeman van het infantiele rationalisme, kon niet worden weggevaagd uit de menselijke geest of uit de wetenschap.
Freuds denken is een essentiële correctie op het wetenschappelijk triomfalisme dat tegenwoordig zo luid van zich doet spreken. Maar meer dan enig ander aspect van zijn denken is het zijn aanvaarding van de gebrekkige aard van de mens die heden ten dage aanstootgevend is. Freuds onvergeeflijke zonde lag erin dat hij de bron van menselijke stoornissen lokaliseerde binnen mensen zelf. De pijnlijke conflicten waarin mensen zijn beland gedurende hun geschiedenis en voor-geschiedenis komen niet alleen voort uit onderdrukking, armoede, ongelijkheid of gebrek aan onderwijs. Ze stammen af van permanente tekortkomingen in het menselijke dier. Natuurlijk was Freud niet de eerste Verlichtingsdenker die dat accepteerde. Dat deed ook Thomas Hobbes. Net als Hobbes hoort Freud in een traditie van Verlichtingsdenken dat liever wil begrijpen dan stichten. Beiden wilden nodeloze conflicten verkleinen, maar geen van beiden stelde zich voor dat de bronnen van zulke conflicten konden worden geëlimineerd door een toename in menselijke kennis. Meer nog dan Hobbes was Freud duidelijk dat destructieve conflicten horen bij het mens-zijn. Dat is uiteindelijk waarom Freud in deze tijd zo impopulair is.
In een bekende passage aan het eind van Das Unbehagen in der Kultur (1930) verklaarde Freud: ‘Ik bezit niet de moed om voor mijn medemensen te verrijzen als een profeet, en ik buig voor hun verwijt dat ik hun geen troost kan bieden (…)’ Waar aan het begin van de 21ste eeuw het meest behoefte aan is, daarentegen, is troost en niets anders. Verlichtingsfundamentalisme - de stelling van schrijvers als Christopher Hitchens en Richard Dawkins dat onze verlossing ligt in het omarmen van een hoogst selectieve reeks van ‘Verlichtingswaarden’ - dient deze emotionele behoefte aan betekenis meer dan enige imperatief om te begrijpen. Zoals de religies die ze afwijzen, maar met minder diepgang en weinig evident effect, zijn de variëteiten van Verlichtingsdenken waar we vandaag over beschikken balsem voor de onrustige ziel. De wetenschappelijk klinkende formules waarmee ze hun angst bezweren - het einde van de geschiedenis, de platte wereld, het onverbiddelijke maar voorgoed vertraagde proces van secularisatie - zijn meer fantastisch dan wat ook in Freuds ‘duistere mythologie’.
De razende opbeuringen en vurige overtuiging van hedendaagse aanhangers van de Verlichting zijn symptomen van een verlies van zekerheid. Deze evangelisten van de rede, verbijsterd en opgejaagd door het tafereel dat zich ontvouwt, hebben voortdurende geruststelling nodig om niet te vervallen tot overdreven wanhoop, en zijn verwikkeld - ongetwijfeld onbewust - in een soort collectieve therapie. Onvermijdelijk vinden zij Freud een intens onrustbarende figuur. Onder veel van zijn volgelingen is de praktijk van zelfonderzoek die Freud uitvond veranderd in een techniek van psychologische aanpassing - het tegenovergestelde, op vele manieren, van wat zijn bedoeling was. In dit opzicht drukt moderne vijandigheid tegenover Freud een krachtig inzicht uit. Wat Freud biedt is een manier van denken waarin de ervaring van het mens-zijn kan worden gezien als moeilijker, en tegelijk interessanter en meer de moeite waard, dan alles wat wordt voorgesteld in de goedkope evangeliën van vooruitgang en zelfverbetering die in onze tijd worden verkondigd.
Als Freud verkeerd is begrepen, genegeerd of afgeserveerd, zou hij niets anders hebben verwacht. Hij wordt nu verworpen om dezelfde reden dat hij werd verworpen in het Wenen van het fin de siècle: zijn heldhaftige weigering de mens mooier te maken dan hij is. Zoals zijn correspondentie met Einstein laat zien, koesterde hij niet de hoop dat de rede de mensheid kon verlossen van het ‘actieve instinct voor haat en destructie’, dat zo duidelijk aan het werk was in Europa in die tijd. Toen hij het door de nazi’s bezette Oostenrijk verliet om het laatste jaar van zijn leven in Engeland door te brengen, wist hij dat de destructie die in het verschiet lag niet kon worden voorkomen. Maar het lot kon nog steeds uitgedaagd worden, en zodoende getrotseerd. Toen hij Oostenrijk verliet, moest Freud een verklaring ondertekenen dat hij goed en rechtvaardig was behandeld. Dat deed hij, en voegde er in zijn eigen handschrift aan toe: ‘Ik kan iedereen ten zeerste de Gestapo aanbevelen.’


© Prospect
Vertaling: Rob van Erkelens