ALLEEN DE OPENING van de tentoonstelling biedt wat we gewend zijn: een klein schokje, veroorzaakt door een spectaculair object dat klaar hangt om zich in het netvlies te boren. Ditmaal gaat het om een opgezet paard dat boven de entree van de Londense Tate Gallery bungelt. Kunstenaar Maurizio Cattelan (1960) heeft het Novecento genoemd, en dat geeft reden tot een hoop bespiegelingen - want je hoort je bij moderne kunst natuurlijk af te vragen wat de betekenis is die de kunstenaar aan zijn werk heeft willen meegeven. Dus ziet de een een paard dat getergd wacht tot het weer op de grond raakt en kan losbreken. Hij ziet een bundel spieren die lijdzaam wacht op het moment dat hij vrijgelaten wordt. Het paard zit vol opgekropte energie en hé, daar kun je een parallel trekken naar de nieuwe eeuw die geboren wil worden en weg wil draven. Maar je kunt het ook anders zien. Zoals de recensent van Het Parool, die schrijft: ‘Het paard in het tuigje laat loom zijn hoofd en zijn lange benen hangen; een hulpeloze houding die bij het publiek een verwarrende combinatie van medelijden en hilariteit opwekt. Het symbool van kracht, doorzettingsvermogen en volharding hangt er als een vaatdoek bij. Het paard is doodop en niet meer in staat met zijn draf de wereld onder zijn hoeven te laten draaien. Dit stilleven, want dat is het - een nature morte, zoals de Fransen het zo kernachtig uitdrukken - heeft de veelzeggende titel Twintigste eeuw meegekregen: onze eeuw, in de vorm van een dood paard, ligt op apegapen.’ De recensent van The Guardian krijgt nog weer een andere boodschap door. Hij hoort de echo van het verleden. Van Jannis Kounellis om precies te zijn, die in 1969 voor spektakel zorgde door levende paarden in een Romeinse galerie te stallen - en hij trekt hieruit de conclusie dat Cattelan zich bewust is van de kunstgeschiedenis. Cattelan zou zich bovendien realiseren dat hij niet een nóg extremere actie kan verzinnen dan zijn voorgangers. Het kan ook anders: onder het paard staat een meisje van een jaar of acht. Ze tuurt omhoog en gaat nauwkeurig na of het paard niet beweegt. Van titel noch referenties heeft ze weet. Dan roept ze naar haar vader: ‘Kijk pap: dat paard heeft glazen ogen!’ ABRACADABRA IS EEN speeltuin voor het meisje van acht en een verrukkelijke tentoonstelling - hoewel ‘tentoonstelling’ misschien niet het juiste woord is voor de bonte verzameling filmpjes, installaties, gesproken en geschreven verhalen, knipsels, tekeningen en plaksels van de vijftien ‘jonge’ kunstenaars. Hun werk lijkt niet gemaakt om ‘ten toon’ gesteld te worden, eerder om mee te spelen. Eenmaal binnengekomen blijkt Abracadabra plaats te vinden in een grote en rumoerige zaal - nergens hangt de contemplatieve stilte van veel andere tentoonstellingen. Op de vloer ligt een aubergine kleed. Midden in de zaal staat een groot tafelvoetbalspel, goed voor twee teams van elf man, waaraan continu mensen spelen. Bezoekers zitten op blokken en zitzakken, nemen plaats in kleine hokjes waar ze naar de verhalen van Patrick Corrillon luisteren of hurken neer bij de video’s en het eekhoorntje van Cattelan. Het valt op dat temidden van de bende zelfs de suppoosten vrolijk rondlopen, meespelen met tafelvoetbal en - echt waar - gefascineerd naar werk zitten te kijken. Die werken zijn toegankelijke, vaak kleine vervreemdingen van het dagelijkse leven. Het materiaal heeft iedereen in huis: pen, papier, chocolade, simpele technische apparatuur, stof, sigarettenas, tabak, punaises, klei - wat je maar gebruiken kunt om te kunnen spelen met de werkelijkheid. Maar nergens zie je verf op doek of een stuk gehakt steen. Ergens aan de muur hangt een groot verhaal. Het is verdeeld in kolommen zoals ook de verhalen in de krant. Emma Kay (1961) heeft teksten uit kunst- en geschiedenisboeken uitgeknipt en onder elkaar geplakt zodat ze deze tekst aan de muur kon hangen. Hij vertelt het hele verhaal van de wereldgeschiedenis in zo'n twee bij drie vierkante meter. In ander werk gaat Kay alleen nog maar op haar eigen geheugen af als ze de bijbel navertelt of een kaart tekent van Europa waarin Nederland een warrig landje is met onderin de stad Vlissingen, daarboven Amsterdam, dan Den Haag en in de top Texel. VEEL WERK IS ronduit grappig. Om Erik Duyckaerts (1953) parodie op het populair-wetenschappelijke discours móet je wel lachen. Met behulp van modeltekeningen, wetenschappelijke artikelen, schaalmodellen en televisiedocumentaires presenteert hij de uitvinding van de dubbelduimige hand, een hand met twee duimen en vier middelvingers. Een van de teksten luidt: ‘De symmetrie die bestaat tussen twee handen, die ik feitelijke handen noem - handen met vijf vingers - is een bijzondere symmetrie. Een spiegel-symmetrie die enantiomorphic wordt genoemd. Dit houdt in dat twee objecten, de linker- en de rechterhand, niet op elkaar kunnen worden geplaatst. Als je een mal maakt van de linkerhand zal je nooit in staat zijn de rechterhand, als je deze omdraait, in deze mal te passen. De hypothese van de hand met twee duimen en vier middelvingers was mijn manier om een symmetrische hand voor te stellen, niet een die enantiomorphic is. Ik heb veel gewerkt met symmetrie en het lijkt me dat ik, vanuit een licht ironisch perspectief, een aanhoudend probleem in de kunstgeschiedenis - de kwestie van symmetrie - heb aangekaart en nu naar mijn mening heb opgelost op een manier die zowel elegant als grappig is.’ Van veraf lijkt het even of een Japanse toerist er gezellig bij is gaan liggen op het hoogpolige tapijt. Maar het blijkt een pop van Momoyo Torimitsu. Hij ligt voor een paar beeldschermen die laten zien hoe deze keurige Japanse zakenman zich kruipend voortbeweegt door de financiële centra van Europa. Dwars door groepjes beurslui heen die na het werk staand voor de kroeg een biertje drinken en verbaasd reageren op de langzaam en beleefd glimlachend oprukkende Miyata Jiro. In de woorden van zijn maakster is hij ‘een soldaat van het Japanse bedrijfsimperium die buitenlandse economieën binnendringt voor het moederland.’ DE REACTIES IN de pers zijn verdeeld. De een looft de pretentieloze, vrolijke kermis. De ander ziet er een bewijs in dat de kunst in een crisis verkeert omdat ze niks belangrijks meer te vertellen heeft. Deze laatsten lijken de kunst van een jongere generatie vooral te beoordelen op de graad van revolutionaire vernieuwing. Maar de kunstenaars op Abracadabra blijken liever niet te blaffen op commando. Abracadabra is een belangrijke tentoonstelling. De kunst die te zien - en te horen en te voelen - valt is een logische reactie op de ontwikkeling van de beeldende kunst maar óók op die van populairdere, jonge kunstvormen als film, popmuziek en fotografie. Begin jaren negentig waren de Young British Artists de hype. Haaien op sterk water. Ziekenhuisafval - waar het Stedelijk Museum in Amsterdam onlangs nog een emmertje van verwierf. Banale seks. Een kunstwerk was een statement en als dat statement maar opviel, dan kon je het voor heel veel geld verkopen. Schaamteloos maakte de kunstenaar daarbij reclame voor zichzelf. Door te shockeren, door ironie en door nihilisme. De kunst van de YBA was van die kunst ‘die je dwingt na te denken over de vraag wat kunst is’. Hoogtepunt vormde de Sensation-tentoonstelling, uit de collectie van Charles Saatchi, waarvoor jonge wilden als Damien Hirst, Ron Mueck en Sarah Lucas zich uitleefden en die werd gehouden in The Royal Academy, wat voor menig gerespecteerd lid van deze kunstenaarsvereniging het einde van het lidmaatschap betekende. Saatchi, peetvader van de YBA, gooide het vorig jaar ineens over een andere boeg. Hij bedacht de stroming New Neurotic Realism (niet dat er ook een oud Neurotic Realism bestaat) en kocht werk aan van Martin Maloney, Paul Smith en Tomoko Takahashi. Hun werk was duidelijk anders: geen grof geschut maar oog voor het kleine. Geen grote te bewonderen werken maar vrolijke en nieuwsgierige, bewust niet perfecte maar eerder een beetje amateuristisch in elkaar geknutselde installaties, filmpjes en beelden. In de catalogus stond een artikel van kunstjournalist Dick Price, die schreef: ‘Het was onvermijdelijk dat de persoonlijkheidscultus van de YBA uitgeput raakte. Nieuwe kunstenaars en curatoren gingen elders zoeken. Kunstenaars wilden kunst maken zonder dat iemand over hun schouders meekeek. Ze werden weer enthousiast over het maken. Kunst begon eruit te zien alsof er meer plezier in stak, terwijl kunstenaars serieuzer bleven in hoe ze hun bezorgdheden weergaven. Deze nieuwe kunstenaars speelden zichzelf in de kijker met kleine, geïmproviseerde tentoonstellingen in door kunstenaars geleide galerieën. Het cynisme was eindelijk verdwenen en de art star werd een vervelend persoon.’ ABRACADABRA IS EEN verdieping van die tentoonstelling. Op Abracadabra staan kunstenaars die definitief het juk van het grote gebaar hebben afgegooid. Niemand schijnt te vinden dat hij de waarheid in pacht heeft en wil een knallend statement maken. Nog iets valt op: niemand legt de nadruk op technisch perfect werk. Het is alsof deze kunstenaars zich hebben bevrijd van het gebruik van de nieuwste technische snufjes om maar in godsnaam iets perfects te maken. Nergens gaat de kunstenaar op een voetstuk staan om te roepen: ik heb de middelen en kijk eens wat ik daarmee kan doen! En die ontwikkeling lijkt sterk op een parallelle ontwikkeling in popmuziek, fotografie en film - niet toevallig ook populaire kunstvormen die sterk bepaald worden door de technische vooruitgang. De ontwikkeling van fotografische technieken en beeldmanipulatie vindt zijn tegenhanger in fotografie die expres niet technisch perfect wil zijn. In onscherpe en overbelichte foto’s, expres stuntelig gemanipuleerde beelden, met als hoogtepunt de Lomo-rage: een goedkope Russische camera die een vervormd beeld met fletse kleuren geeft. In de film zijn er de low-budgetfilms die geen perfectie meer nastreven maar zwart-wit en home video’s expres gebruiken voor de inhoud van het verhaal (Zusje, C'est arrivé près de chez vous). Hoogtepunt hier is het Dogma-manifest van Lars von Trier en Kurt Vintenberg, geschreven tegen ‘de technologische storm’. De dogmata richten zich tegen het gebruik van een decor, kunstmatige belichting en rekwisieten. Blijft over: een goed script en goede acteurs. ‘Dogma’, zei Vintenberg (onder andere Festen) ‘is mijn wapen tegen de middelmaat. Dat is mijn grootste vijand.’ Of luister naar de popmuziek. De YBA gingen gelijk op met de Britpop-muzikanten en verkeerden in dezelfde scene. Waar Damien Hirst de kunstwereld succesvol op de kast joeg, deed The Prodigy dat met de rest van Engeland. Bijvoorbeeld door de titel van het nummer ‘Smack My Bitch Up’ op reclameborden door het land te hangen. Maar we hadden het over de technische mogelijkheden. Die zijn ter beschikking van de massa gekomen. Ook elektronische muziek maken en opnemen is nu mogelijk voor iedereen. Een liefhebber bouwt met gemak een studio op zijn kamer. Vervolgens heeft hij de beschikking over tienduizenden, honderdduizenden - een oneindig aantal geluiden. Maar waar moet hij in godsnaam beginnen? In het klimaat van ongekende - en nooit allemaal te kennen - mogelijkheden is het genre lo-fi ontstaan. Bekende vertegenwoordigers zijn Beck, Grandaddy, Pavement en Zita Swoon. Het zijn muzikanten die echt niet meer opgewonden raken van een ingewikkelde sample of weer een snellere, nog nieuwere computer. Ze maken liever muziek op aftandse en goedkope rotapparatuur. Het liefst gaan ze niet in een studio zitten maar gebruiken ze een simpel viersporenrecordertje in een huiskamer of buiten in de zon. Het piept, het waggelt en het kraakt, en er kan net zo goed een ukulele, een my first sony of een kinderharmonica worden gebruikt als een oude drumcomputer. En je hoort tegen de muziekindustrie te zijn. Dus weinig interviews, geen hippe kleren maar een stoffige baard, expres bij een klein platenlabel blijven, weigeren clips te maken en singles uit te brengen (want dat betekent dat je de fans twee keer laat betalen). KUNSTENAARS, MUZIKANTEN, filmers en fotografen hebben geleerd dat het alleen maar volgen van de technologische vooruitgang de mensenhand naar de achtergrond dringt. Kunst die gebruikmaakt van de laatste snufjes wordt snel: kijk eens wat ik/de computer kan. Liever gaan kunstenaars speels op ontdekkingstocht en kijken ze waar al die apparatuur weer menselijk kan worden. Dat is waar Abracadabra over gaat: het verlangen naar een meer humane kunst - als reactie op de technische mogelijkheden maar ook als reactie op de moderne kunst die zichzelf weer op een voetstuk heeft geplaatst. Het effect daarvan is een verkleining van de afstand tussen publiek en kunstenaar. Curator Catherine Kinley schrijft in de catalogus: ‘De essentieel optimistische boodschap van deze tentoonstelling is dat er nu kunst wordt gemaakt die benaderd kan worden als een verheffende zone, een gemeenschappelijk gebied voor publiek en kunstenaar, waar communicatie direct, authentiek, informeel en bespreekbaar is.’ En inderdaad: het gaat vaak over - dat rotwoord - communicatie. Ook Martijn van Nieuwenhuyzen, hoofd van Bureau Amsterdam (de dependance waar het Stedelijk Museum kunst van nu verstopt) schrijft: ‘De meest uitdagende ontwikkelingen sinds het midden van de jaren negentig betreffen kunstenaars die strategieën gebruiken, gericht op het uitlokken van directe ervaringen en het overbruggen van de afstand tot het publiek, in sommige gevallen resulterend in werken waarin kunstenaar en kijker elkaar bijna aanraken.’ Veel van de werken zijn verhalend, anekdotisch. In een hoekje van de zaal heeft zich een drama voltrokken. Over zijn keukentafel gebogen ligt een dode eekhoorn. Het pistool op de grond doet vermoeden dat hij zelfmoord heeft gepleegd. Achter hem ligt op het aanrecht nog een volle, niet gedane afwas. Terwijl je kijkt verzin je een verhaal. Net als bij Charlie, een levensechte pop van een schooljongetje dat in een hoekje aan zijn schoolbankje zit. Als je over zijn schoudertjes naar het tafelblad kijkt, schrik je zoals je dat bij een horrorfilm zou doen: opeens zie je dat zijn handjes met potloden zijn doorkliefd en aan het blad genageld! De nieuwe kunst kijkt naar hoe mensen contact hebben. Droge, wetenschappelijke kennis en menselijke emoties, hoe dragen we over wat we weten en voelen? Via wat we als gemeenschappelijk herkennen? Via narratie? Jason Lyte, zanger van Grandaddy, noemt zijn muziek liever try-fi. Hij zegt dat hij alle componenten van het traditionele popliedje probeert te ontrafelen. Hij speelt ermee en poogt ze toch weer zo naast elkaar te zetten dat anderen nog net vinden dat het een popliedje is. Want hij is geïnteresseerd in hóe de mensen zijn muziek beluisteren en waar hij en de luisteraar een gemeenschappelijke ervaring hebben. En dat doen de kunstenaars verzameld op Abracadabra ook.