Zo hoort een bos niet te klinken. Hier knappen geen takjes onder onze voetstappen, maar bladeren. Sommige zijn bruin, de meeste kleuren echter akelig groen. En dat hoort dus evenmin: blinkend groene bladeren op de grond. In augustus. In de herfst zijn de gevallen bladeren allemaal bruin en uitgeleefd. Als het dan ook nog wat heeft geregend wordt het bos een beetje zompig. Knisperen doen de bladeren dan niet wanneer je er overheen loopt. Maar nu wel. Het is al weken droog, maar in de verte horen we een donderslag: vandaag wandelen we niet door het bos, we lopen over de klimaatcrisis.
En de zomer van 2020 leek niet eens zo extreem. 2018 was pas echt droog; de maand juli was nooit droger en dan was het die zomer ook nog eens zestig dagen onafgebroken twintig graden of meer. 2019 kende maar liefst elf tropische dagen (dertig graden of hoger), dagenlang schommelde het kwik zelfs rond de veertig graden. Zo schroeiend heet werd het in 2020 niet; er viel ook een normale hoeveelheid neerslag. Maar toch werden er in De Bilt opnieuw elf tropische dagen gemeten, waarvan acht opeenvolgende kurkdroge dagen. En dat zoveelste weerrecord was voor de bomen in ons Bilthovense bos te veel. Massaal losten ze hun bladeren. Een overlevingsmechanisme. Hadden wij er ook een? Of beeldden we ons alleen maar in dat we hier voor onze ogen en voeten de gevolgen van de klimaatopwarming zagen?
Een half jaar later bevestigde de Antwerpse professor biogeochemie Filip Meysman in De Standaard het vermoeden: ‘Tijdens de hittegolf van augustus 2020 waren we een paar dagen aan zee. Toen we terugkwamen, hadden de linde en de haagbeuken in onze tuin bijna al hun bladeren verloren. Bomen verdedigen zich tegen de hitte door water te verdampen. Maar door de aanhoudende droogte in het voorjaar was er te weinig water in de bodem om te verdampen.’ En dus gooiden de bomen hun bladeren af, om te voorkomen dat al het vocht uit hun takken en stam zou verdwijnen. ‘Het was de eerste keer dat ik de klimaatverandering aan het werk zag in mijn eigen tuin’, aldus de hoogleraar. ‘Het leek wel herfst in mijn tuin, midden in de zomer.’
Het was geen verrassing en toch waren we verrast. In snelheid genomen. De Amerikaanse computerpionier Jay Forrester legde al in de herfst van 1971 op de Nederlandse televisie uit hoe dat kon. Mensen verwachten dat oorzaak en gevolg helder waarneembaar zijn. Je laat een glas vallen: de vloer is nat. Maar in complexe systemen is die koppeling helemaal niet zo eenvoudig te begrijpen. De interacties tussen de aparte onderdelen kunnen gevolgen hebben die wij helemaal niet zien aankomen. We konden dus maar beter niet langer op onze intuïtie vertrouwen, aldus Forrester, want niet zelden maakt de mens een situatie erger omdat hij onvoldoende begrijpt hoe de verschillende onderdelen eigenlijk op elkaar inwerken. Een wijze les, maar we hebben die ons niet eigen gemaakt.
Als we onze huizen met gas verwarmen, wordt het binnen minder koud. Maar dat het er ook buíten warmer van zou worden – wie had dat ooit kunnen denken? Dat we de boel uit de hand lieten lopen, strookt evenmin met hoe we naar onszelf kijken. De lijn van de geschiedenis zou ons meer controle over de elementen brengen. En nimmer aflatende vooruitgang. Vaste zinnetjes van telkens weer door wetenschap en techniek verblufte familieleden in diezelfde jaren zeventig: wat ze toch niet allemaal uitvinden! Ja, je moet mee met de moderne tijd, hè. De vooruitgang valt niet tegen te houden.
Het is een van de wreedste ironieën uit de geschiedenis: een beschaving gedreven door geloof in de vooruitgang bleek een permanent gehavende wereld voort te brengen waarin het voortbestaan van sommige soorten, de mens niet uitgezonderd, structureel onzeker zou blijven. Hoogmoed pakte wel vaker rampzalig uit in de geschiedenis, maar vrijwel altijd trof het onheil tijdgenoten, niet alle volgende generaties. Koolstofdioxide die wij vandaag verbranden zal echter nog honderdduizend jaar in de atmosfeer hangen voor ze is opgenomen door sediment en gesteente.
Overmoed is erg, en de schade aan de planeet helaas onherstelbaar, maar als er geen kwade wil in het spel is, kan het ons en zeker onze voorouders dan kwalijk worden genomen? Zij geloofden oprecht in de vooruitgang en iedereen die vandaag nog leeft, dankzij vaccins en andere wonderen van wetenschap, kan alleen maar deemoedig het hoofd buigen voor zoveel vernuft en inventiviteit. Bovendien, net als met slavernij en kolonialisme – het waren andere tijden! Nou, niet helemaal. Net zoals er ook toen al volop geprotesteerd werd tegen die vormen van onderwerping van andere mensen en volkeren, zo ook was er tweehonderd jaar geleden felle kritiek op de omgang met de natuur – vaak van dezelfde mensen, overigens.
Al tijdens de industriële revolutie, in 1818, evoceerde Mary Shelley in Frankenstein een wereld waarin de mens de controle zou verliezen over zijn eigen creatie. De Romantische dichter William Wordsworth sprak in die jaren over een ‘misdaad tegen de Natuur’ die ertoe noopte ‘haar geschonden rechten te wreken’. Dichter bij huis waarschuwde Guido Gezelle halverwege de negentiende eeuw voor de ontembare ‘kracht’ van het ‘dampgedrochte’ – de stoomtrein die slechts een vroeg product was van het nog ontembaardere menselijke verlangen de natuur te overheersen en zo ‘blindelings vooruitgeboord/ in de zwarte toekomst’ reed.
Zijn Franse tijdgenoot de Parijse advocaat Eugène Huzar benadrukte dat de moderne wetenschap zich nauwelijks of geen rekenschap gaf van de impact van haar uitvindingen en hij voorzag dat het wel eens slecht zou kunnen aflopen: ‘Over honderd of tweehonderd jaar, wanneer de wereld doorkruist zal worden met spoorwegen en stoomboten en bedekt zal zijn met fabrieken, zullen we biljoenen kubieke meter koolzuur en koolstofmonoxide uitstoten en aangezien tegen dan ook de bossen vernietigd zullen zijn, is de kans niet klein dat die honderden biljoenen kubieke meters koolzuur en koolstofmonoxide de harmonie van de wereld zullen verstoren.’
Niet alleen verbeeldingsrijke dichters en apocalyptisch aangelegde juristen maakten zich zorgen. Diplomaten en wetenschappers die veel konden reizen zagen op steeds meer plekken dat de ravages zich al volop aan het voltrekken waren. De Duitse botanicus en landbouwwetenschapper Carl Fraas stelde in 1847 dat het een illusie was om te denken dat de ecologische schade die aangericht was door een bos te kappen ooit hersteld zou kunnen worden, zelfs niet louter economisch. Op een gerooide plek is het klimaat dusdanig aangetast dat er nooit meer een even rijke vegetatie kan bloeien.
Voortbouwend op onder meer Fraas’ werk wees de Amerikaanse polyglot George Perkins Marsh in zijn baanbrekende Man and Nature (1864) op de samenhang en onderlinge afhankelijkheid van alle levensvormen, wat we vandaag het ecosysteem noemen. En wat de mens systematisch doet, zo wond Marsh er geen doekjes om, is dat systeem verstoren: ‘Waar hij ook zijn voet neerzet, verandert hij de harmonieën van de natuur in wanklanken.’ Inheemse groenten en dieren roeit hij uit, waarna ze vervangen worden door exoten die voor verstoringen zorgen die de mens nauwelijks kan overzien, laat staan terugdraaien.
Dat uitroeien mocht intussen letterlijk worden genomen. Op sommige vogels en zoogdieren werd zo fanatiek gejaagd dat ze al in de negentiende eeuw met uitsterven waren bedreigd. In een acrostichon, eind mei 1883 afgedrukt in een koloniale krant in Suriname, stond bij de letter Q ‘is de Quagga, verwant aan den ezel,/ Hoort hier niet t’huis’. Wat het meer dan ironisch maakte dat het allerlaatste exemplaar van deze Zuid-Afrikaanse zebrasoort op 12 augustus van datzelfde jaar aan haar einde kwam… in Artis.
[aanhef]Wat de mens deed,[aanhef] zo was dus in de negentiende eeuw voor iedereen die het wilde zien duidelijk, was roofbouw plegen op de natuur. Het was trouwens de wereldbefaamde chemicus en uitvinder van het kunstmest Justus von Liebig die de term ‘roofbouw’ lanceerde en die uitspraak had ook bij Nederlandse landbouwers opschudding veroorzaakt.
De mens zorgde slecht voor de dieren, voor de bossen en voor de grond, maar – meest verbluffend van al – ook voor zichzelf. De verontreiniging van rivieren en lucht nam zulke proporties aan dat vooral stadsbewoners in industriële gebieden er dood aan gingen. Aan het begin van de twintigste eeuw dook in Engelse kranten het woord ‘smog’ op, een mengsel van mist en rook dat de steden in donkerte hulde waardoor microben er vrij spel kregen. Ziekten van de luchtwegen werden een echte plaag en volgens de medische correspondent van The Observer zat er maar één ding op: stoppen met steenkool te gebruiken.
Niet alle aardbewoners kampten met deze moderne plagen. Azië en Afrika moesten er wel grondstoffen voor leveren maar zelf industrialiseren stonden hun kolonisatoren veelal niet toe. In sommige landen was er overigens ook intern tegenstand. Mahatma Gandhi stelde in 1928 met kenmerkende scherpte: ‘God verhoede dat India ooit zou gaan industrialiseren zoals het Westen. Als alle driehonderd miljoen inwoners op dezelfde manier zouden overgaan tot economische exploitatie, het zou de wereld kaalvreten zoals sprinkhanen.’
Het moderne leven moest dus op de schop, maar hoe dat voor mekaar te brengen? Lobby’s waren er nodig, verenigingen die grote natuurgebieden konden aankopen, internationale verdragen ter bescherming van dieren en strenge wetgeving om giftige gassen te verbieden. Al vanaf de negentiende eeuw werd volop ingezet op deze remedies. Toch bestaan vrijwel alle milieuproblemen uit die tijd vandaag nog altijd in een of andere variant en vaak is de toestand alleen maar verslechterd.
De immer voortschrijdende wetenschap en techniek zadelden mens en planeet bovendien op met een reeks nieuwe gevaren. Na de ontwikkeling van de atoombommen die boven Hiroshima en Nagasaki werden afgeworpen daalde al snel het besef in, ook bij de betrokken wetenschappers, dat de mens zich nu de kracht had toegeëigend om de hele planeet te vernietigen. Maar ook dagelijks gedrag in vredestijd bleek riskant. Insecticiden en niet-aflatende aantasting van leefgebieden verwoestten de biodiversiteit. Nachtvluchten van en naar immer uitdijende luchthavens deden een aanval op onze slaap. En steeds onomstotelijker kwam vast te staan dat de aarde gevaarlijk aan het opwarmen is en dat dit het gevolg is van de uitstoot van broeikasgassen, net zoals dat eind negentiende eeuw was begrepen en berekend door de Zweedse natuur- en scheikundige Svante Arrhenius.

In haar geruchtmakende toespraak voor de Verenigde Naties in september 2019 (‘Hoe durven jullie! Jullie hebben mijn dromen en mijn jeugd gestolen met jullie lege woorden’) wees Arrhenius’ achternicht Greta Thunberg erop dat het voor de wetenschap al ‘dertig jaar’ glashelder was dat deze opwarming volop aan de gang is. Die dertig jaar haalde ze welllicht uit het werk van Nathaniel Rich. ‘Ongeveer alles wat we vandaag weten over de klimaatverandering wisten we al in 1979’ – zo begint zijn klimaatboek Het verlies van de aarde, een relaas dat eindigt in 1989, dertig jaar voor Thunbergs toespraak, toen over die wetenschap een brede consensus was ontstaan en een internationaal klimaatakkoord volgens Rich heel even binnen handbereik leek. Lang voor Thunbergs geboorte had de zaak dus geklaard kunnen zijn, maar dat was overduidelijk niet gebeurd. Hoe lang zou deze inertie tegen-beter-weten-in nog voortduren? Thunbergs vraag is helaas niet minder urgent geworden. Die urgentie had Rich ook willen overbrengen, maar onderweg verloor hij wel enkele wezenlijke nuances uit het oog.
Naar aloude westerngewoonte had Rich een complexe kwestie gereduceerd tot een verhaal waarin Amerikaanse helden tegenover Amerikaanse schurken stonden, maar, heel anders dan in de traditionele westerns, de schurken aan het langste eind trokken. Over dat laatste was er overigens geen onenigheid: een afdwingbaar klimaatakkoord is er ook vandaag niet en de vertragingsmanoeuvres, desinformatiecampagnes en het gelobby van olie- en gasbedrijven gaan onverminderd voort. In een veel besproken kritiek verweet Naomi Klein Rich dat hij de schurken eigenlijk nog te klein had gemaakt. Door de mislukking van 1989 vooral aan de ‘menselijke natuur’ te wijten, vergiste hij zich spectaculair in de vijand. In het neoliberale klimaat aan het eind van de Koude Oorlog was het ondenkbaar geworden om bedrijven aan banden te leggen; met de ‘menselijke natuur’ had dat niks te maken. Meer nog, merkte Klein scherp op: als het echt in onze natuur zit, dan kunnen we de strijd beter staken, want dan wordt het toch niks meer met onze pogingen de planeet te redden. Maar dat weigerde ze te geloven, want de geschiedenis bood volop voorbeelden van tijdperken en culturen waarin mensen wél in balans met de planeet wisten en weten te leven.
Misschien was Rich ook wel te ongeduldig. Bruno Latour deelt als geen ander het gevoel van urgentie dat zowel Thunberg als Rich uitdraagt, maar in een reactie op Het verlies van de aarde benadrukte de Franse wetenschapsfilosoof de consequenties van de alomvattende milieu-uitdaging: ‘Het zijn niet alleen de Amerikaanse president en een paar bankiers die overtuigd moeten worden. De omwenteling in het denken waar we het over hebben vraagt een enorme bewustzijnstransformatie. Daarvoor hebben we tijd nodig. In de jaren zeventig zijn we beginnen te zien dat wat we aan het doen waren niet eeuwig kon duren, maar het is niet zo dat je vanuit die wetenschap zomaar eventjes politiek kunt handelen.’
Vandaag zitten we volop in de bewustzijnstransformatie die Latour beschrijft. Hijzelf dateert het begin ervan ook in de jaren zeventig, maar anders dan Rich bedoelt hij dan niet specifiek 1979 – het moment waarop de klimaatwetenschap ‘eruit’ zou zijn geweest – maar het veel vroeger in dat decennium indalende besef dat het vooruitgangssprookje echt ten einde liep. Of beter: zou moeten lopen.
Dat besef is nu een halve eeuw oud. In 1972 werd de milieustrijd niet alleen op straten, pleinen en in conferentiecentra gevoerd, maar plots ook in boekhandels, rechtszalen, universiteitsaula’s, bioscopen en zelfs in de ruimte. Een ongekend momentum ontstond er toen, als op afspraak, overal ter wereld naast wetenschappers, journalisten, intellectuelen, kunstenaars, schrijvers, regisseurs, liedjesmakers, striptekenaars, activisten en bezorgde burgers ook diplomaten en politici aan de alarmbel trokken. Zorg om het milieu was vanaf dat moment niet langer een hobbyproject voor zogenaamde natuurvrienden, het werd een mondiaal erkend probleem. Je zou ook kunnen zeggen: samen riepen ze toen de noodtoestand uit. Dat die noodtoestand sindsdien nog een paar keer is uitgeroepen – in augustus 2021 nog door VN-secretaris-generaal António Guterres – suggereert dat we er nooit echt in zijn geslaagd te leven naar de lessen van 1972.
De mensheid wist in 1972 dat de planeet in gevaar was. Het vraagteken achter de titel Planet in Peril? van een breed verspreide Unesco-pocket dat jaar was vooral bedoeld om er bij de lezer nog enige moed in te houden. De foto binnenin van een Japanse vrouw die bij een zuurstofautomaat moet bijtanken om de vervuiling in Tokio aan te kunnen, illustreerde voor elke lezer de ernst van de situatie. Stinkende lucht en rivieren vielen moeilijk te negeren, maar een stroom van publicaties en speciale tv- en radio-uitzendingen maakte voor steeds meer mensen duidelijk dat in de milieucrisis alles met alles samenhangt en dat dus ook onzichtbare vervuiling een gevaar vormt. Elke burger kon bijdragen aan een beter milieu, maar de echte oplossingen werden in 1972 van het systeem verwacht: politiek en economie.
Voor de Groningse econoom Jan Pen was duidelijk wat er hoorde te veranderen: ‘Specifieke kosten van het milieubederf moeten ten laste van het product worden gebracht.’ Een volstrekt logische en noodzakelijke stap, zou je denken, maar 49 jaar later moest het nog altijd bepleit worden. Het hoofdredactioneel commentaar van NRC Handelsblad betreurde begin april 2021 dat wegens het heersende economische denken ‘milieu, klimaat, biodiversiteit’ nog altijd geen rol spelen in ‘winst-verliesrekeningen’ en dus ‘buiten ieders verantwoordelijkheid’ vallen. Enkele maanden later bleek uit een publicatie van De Nederlandsche Bank waarom dat zo is. De ecologische prijs van onder meer de maak-, energie-, transport- en afvalsector en van de landbouw is zo groot dat ze die nooit kunnen terugverdienen. Deze conclusie trekken de auteurs van het rapport niet, maar ze lijkt onvermijdelijk: bedrijven noch politici durven deze kosten door te rekenen aan de burger en dus schuiven we al decennia de rekening door naar de planeet en haar toekomstige bewoners.
Van dat mechanisme waren de jongeren zich vijftig jaar geleden veelal niet bewust. Toch maakte maar liefst 71 procent van het kwart miljoen Amerikaanse zes- tot twaalfjarigen dat in 1972 werd bevraagd zich zorgen over vervuiling. Voor wie toen opgroeide was het milieu met voorsprong het grootste probleem.
Ik werd in 1972 één jaar, te klein om me zorgen te maken, maar in mijn herinnering was de milieucrisis in de jaren zeventig en tachtig niettemin altijd aanwezig. Autoloze zondagen, energiebesparingscampagnes, de introductie van de glasbak en het recyclagepapier, de opkomst van groene politieke partijen, de angst voor zure regen en het gat in de ozonlaag, acties tegen kernenergie en voor Greenpeace: wij waren inderdaad de eerste milieugeneratie.
Op de klimaatjongeren die vandaag in navolging van Greta Thunberg de straat op gaan, maakt het allicht weinig indruk. Wat heb je aan een milieugeneratie die de planeet slechter zal achterlaten dan ze haar aantrof? Geheel onterecht is die kritiek niet. Ook wie in supermarkten, stemgedrag en contributies de lessen van 1972 is trouw gebleven, heeft niet kunnen voorkomen dat de aarde steeds verder is uitgewoond. De tegenkrachten zijn sterker gebleken: er is niet minder, maar veel meer geconsumeerd. Het percentage vegetariërs nam echter spectaculair toe en dat geldt ook voor het aantal wetenschappers dat zich bezig is gaan houden met vraagstukken rond voedsel, duurzame energie, biodiversiteit en klimaat. Op individueel vlak hebben veel leden van de milieugeneratie dus gedaan wat ze konden, maar wellicht het grootste verwijt dat hun gemaakt kan worden is dat ze hebben laten gebeuren dat aan individueel gedrag zo’n disproportioneel belang wordt toegekend. De milieu- en klimaatcrisis heeft bovenal nood aan structurele oplossingen. Aan veranderingen in en van het systeem, dus.
De milieubeweging van 1972 ging het om het collectief en de massa. Die erfenis wordt door de klimaatspijbelaars en andere activisten vandaag met verve weer opgepakt. Terwijl lobbyisten er in de jaren negentig en 2000 in zijn geslaagd om striktere regels en normen tegen te houden, leverden bezorgde en betrokken burgers zich in die jaren over aan technocratische politici die op de verschillende klimaattoppen geacht werden het algemeen belang voorop te stellen, maar al te zelden de massale publieke druk (of steun) hebben ervaren die noodzakelijk is om echte veranderingen door te drukken. Van alle lessen uit 1972 die vergeten zijn geraakt, is dat vermoedelijk de meest cruciale.
Het momentum van 1972 kwam natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Zorgen over de menselijke impact op het milieu bestonden al veel langer; voor sommigen viel het verwerven van dat inzicht zoals gezegd nagenoeg samen met de industriële revolutie. Toen waren het echter enkelingen, zoals de dichters Wordsworth en Gezelle, die door wie er in de wereld van politiek, economie en wetenschap toe deed veelal werden weggezet als achterlijk, reactionair of nog erger. Dat begon te veranderen in de jaren zestig van de twintigste eeuw toen – onder meer beïnvloed door het opzienbarende boek Silent Spring van Rachel Carson (1962) – stilaan ook in diezelfde cenakels van de macht die altijd voor Moderniteit, Beschaving en Vooruitgang hadden gestaan vragen werden gesteld bij de nu blijkbaar niet meer te loochenen vormen van vervuiling, vervreemding en uitputting die de moderne wereld met zich bracht.
Toen in 1972 het rapport De grenzen aan de groei werd gepresenteerd had deze beweging haar catchphrase te pakken: het sprookje van de immer durende groei waarop de vooruitgangsidee was gestoeld was precies dat: een sprookje. Deze keer dreigde de slotsom echter te zijn: en ze leefden nog kort en ongelukkig. Niets minder dan het voortbestaan van de beschaving bleek immers op het spel te staan.
Volgens The Limits to Growth, zoals de oorspronkelijke versie van het rapport heette, zou de wereld, bij ongewijzigd gedrag, ergens in de 21ste eeuw op hardhandige wijze met die grenzen aan de groei geconfronteerd worden: een gebrek aan grondstoffen, gezonde meren en oceanen of niet-vervuild bebouwbaar land zou het steeds moeilijker en op termijn zelfs onmogelijk maken om voor de immer stijgende wereldbevolking in betaalbaar voedsel, water, basisdiensten en producten te voorzien. Een dramatische krimp van de levensstandaard van de overlevende mensen zou het gevolg zijn.
Hoewel het rapport vaak als een spectaculair voorbeeld van doemdenken is weggezet, benadrukten de auteurs meermaals dat de mensheid zichzelf wel degelijk kon redden: als niet langer groei maar evenwicht als centraal doel werd vooropgesteld, dan konden ingrijpende crisissen en de uiteindelijke ineenstorting van de samenleving worden voorkomen. Maar dan moest het roer dus wel om en snel: ‘een duidelijke ombuiging (naar evenwicht) moet gedurende de jaren zeventig worden bereikt’, heette het in de conclusie.
Dat deze boodschap niet kwam van langharige hippies maar van gerespecteerde burgermannen die samen de zogenaamde Club van Rome vormden (de opdrachtgevers van het rapport), leek ze onontkoombaar te maken. ‘Het denken van economen, planologen, politici en industriëlen zal zó revolutionair gaan veranderen dat men de verschijning van het officiële rapport van de Club van Rome zonder overdrijving als een klimaatscheiding kan beschouwen’, opperde Wout Woltz, in 1972 adjunct-hoofdredacteur van NRC Handelsblad. ‘Er zullen dan twee soorten opvattingen zijn te onderscheiden: het vóór-Romeinse en het ná-Romeinse denken.’ Vijftig jaar later dringt vooral de vraag zich op in welke van deze tijdsrekeningen we vandaag eigenlijk leven.
Geert Buelens is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Dit is de bewerkte proloog uit zijn nieuwe boek Wat we toen al wisten: De vergeten groene geschiedenis van 1972, dat deze week verschijnt bij uitgeverij Querido