Zodra een geesteswetenschapper van Nederlandse bodem zich mengt in een Engelstalig gezelschap, gebeurt er iets geks: het accent verschuift van ‘geest’ naar ‘mens’. Geesteswetenschappen (een vernederlandsing van het Duitse Geisteswissenschaften, zo merkt taalwetenschapper Arie Verhagen in zijn bijdrage op) worden dan humanities. Achter dit vertaalspelletje gaat een verschil in wetenschappelijke culturen schuil. In de Angelsaksische traditie borduurt men voort, althans in naam, op het humanisme van de vijftiende eeuw. In continentaal Europa geldt de indeling in vakgebieden zoals die in de negentiende eeuw in Duitsland gestalte kreeg.
Humanities en Geisteswissenschaften, het is de vraag in hoeverre die begrippen nog houdbaar zijn op de universiteit van de 21ste eeuw. Gelet op de bijdragen aan het onderzoek van De Groene lijkt de term ‘humanities’ als eerste op de helling te gaan. Er is sprake van een ‘post-humanistische ontwikkeling’ zoals Rosi Braidotti het verwoordt. En dus staat de alfawetenschap steeds meer open voor ‘niet-antropocentrisch onderzoek’, dat zich richt op bijvoorbeeld de aarde of op het klimaat. Niet dat daarmee de mens volledig uit het blikveld verdwijnt, maar hij verliest wel zijn positie als oogappel van de onderzoeker. De post-humanisten zien de mens als onderdeel van de natuurlijke wereld, en niet als een buitengewoon dierenras, laat staan als ‘eigenaar’ van de natuur.
Nu is Rosi Braidotti een van de weinigen in het onderzoek die deze ontwikkeling in detail bespreken. Maar en passant verwijzen veel deelnemers naar een verschuivend perspectief op de mens in de humanities. Wetenschapsfilosoof Huub Dijstelbloem wijst op kwesties rondom klimaat en voedsel waar zijn vakgenoten zich op richten. Ook Willem Drees, hoogleraar godsdienstwijsbegeerte en ethiek in Leiden, is van mening dat mens en natuur beter in samenhang kunnen worden bestudeerd: ‘Om de Ganges ecologisch beter te beheren, moet er ook kennis zijn van de culturele betekenis van die rivier’, schrijft hij.
Hoe speciaal is de mens nu eigenlijk? Dat is de vraag die achter het afbrokkelende antropocentrisme schuil gaat. Traditioneel gold een accent op human speciality of de menselijke sonderstellung, zo beschrijft archeoloog Raymond Corbey. Volgens deze denkrichting is de mens een geestelijk subject, en dus vraagt de bestudering daarvan om een eigen aanpak, die anders is dan de natuurwetenschappen. Ziehier ook de wortels van de aanduiding ‘geesteswetenschappen’: de aanname dat taal, literatuur, kunst, godsdienst en geschiedenis producten van de menselijke geest zouden zijn, ‘en daarmee tot een wezenlijk ander kennisdomein zouden behoren dan de natuur’, schrijft hoogleraar cognitieve linguïstiek te Leiden Arie Verhagen. Het bevragen van deze aanname gebeurt de laatste jaren steeds vaker. Een type onderzoek dat daar een belangrijke rol in speelt, is de vergelijkende primatologie, die laat zien dat veel kenmerken die we typisch menselijk achten ook bij primaten voorkomen.
Het rigide onderscheid tussen mens en natuur, en hun bijbehorende wetenschappelijke benaderingen, is dan ook ‘fundamenteel onhoudbaar geworden’, meent Verhagen. Biologisch onderzoek heeft laten zien dat veel dieren, en niet alleen onze naaste verwanten onder de primaten, over gesofisticeerde cognitieve vermogens beschikken, stelt hij. Het idee van ‘de’ menselijke geest noemt hij ‘een ongeoorloofde abstractie’. Er is één punt waarop de mens wezenlijk verschilt van andere soorten: in de neiging tot samenwerking, ook met niet-bloedverwanten, en daarmee ontstaat toch iets unieks. ‘Het is die coöperatie-met-taakverdeling die de cultuur van een groep produceert: niet één individu produceert een taal, een verhaaltechniek, een kunstvorm, de geschiedenis, maar de interactie tussen meerdere samenwerkende individuen over generaties’, schrijft Verhagen. Wat hem betreft kan daarmee ook de term ‘geesteswetenschappen’ overboord. ‘Objecten van wat geesteswetenschappen heet, behoren allemaal tot cultuur in deze zin, en dat is een groepsverschijnsel, niet een individueel verschijnsel. We kunnen voortaan beter spreken over cultuurwetenschappen dan over geesteswetenschappen’, vindt hij.
Met de aandacht voor niet-menselijke actoren in de geesteswetenschappen bezorgt dit vakgebied zichzelf nieuw werk: ‘Concepten van de mens, concepten van socialiteit, moraal, staat, enzovoort veranderen in razend tempo’, schrijft Marcus Düwell, hoogleraar wijsgerige ethiek in Utrecht. Het is wat hem betreft aan de geesteswetenschappen om kennis te ontwikkelen waarmee we vat kunnen krijgen op die veranderingen. Maar ook voor de onderzoekers die zich op het verleden richten, is de post-humanistische perspectiefwisseling een nieuwe impuls. ‘De corpus aan klassieke teksten verandert niet, maar de blik daarop verandert voortdurend’, zo schrijft Diederik Burgersdijk. Al eerder werd de theocentrische wereldbeschouwing ingeruild voor een humanistische blik, zo merkt deze classicus van de Radboud Universiteit op. En dus kon het onderzoek als het ware van voorafaan beginnen. Dus wellicht, nu de antropocentrische wereldbeschouwing ten grave lijkt te worden gedragen, wacht de geesteswetenschappen opnieuw onontgonnen terrein.