Op Columbia in New York hebben ze eens het volgende experiment gedaan: van bepaalde stand-up-comedians schreven ze de grappen uit. Die legden ze voor aan studenten. Aan sommige studenten werd verteld dat het grappen waren die op een Republikeinse conventie door Republikeinse grappenmakers werden verteld en aan anderen werd het omgekeerde verteld: dat het Democraten waren.
De vraag was: welke grappenmaker vond je het leukst?
De uitslag was, hoewel misschien niet verrassend, toch opmerkelijk: Republikeinse studenten vonden de Republikeinse stand-upper het grappigst en Democratische studenten vonden de Democratische stand-upper het leukst. Het behoeft geen betoog dat iedereen dezelfde grappen voorgelegd kreeg.
Een vriend van mij is cabaretier en weet dit al lang.
In sommige zalen scoor je met rechtse grappen, in andere met linkse grappen. De kwaliteit van de grap doet niet ter zake – het gaat erom dat de cabaretier ‘één van ons’ is.
Het is dat groepsgevoel dat sommige discussies onmogelijk maakt.
Toen ik redelijk wat backbenchers interviewde voor de zender Het Gesprek was ‘Irak en Afghanistan’ voor, na en tijdens de uitzending vaak een onderwerp van zware conversatie, evenals ‘ontwikkelingshulp.’ Waarom zitten we daar? Wat moeten we daar? Wat doen we daar eigenlijk? Et cetera, et cetera.
Vaak hoorde ik dit: ‘En als je ziet dat de vrouwen daar geen rechten hebben, dat kinderen daar al vanaf hun vierde jaar moeten werken, zonder enige vorm van opleiding, als je ziet dat de armoede daar nog het grootst is, dan ben ik blij dat wij daar zitten en iets voor dat land kunnen doen…’
Je had ‘je verantwoordelijkheid als mens’, de andere partij die iets wel of niet wilde, was vaak ‘onmenselijk’.
Wat menselijk of onmenselijk was, bleek ‘vanzelfsprekend’. De bevolking daar aan haar lot overlaten, was onmenselijk. De democratie daar brengen, was menselijk, evenals het geven van onderwijs aan kinderen en het geven van rechten aan vrouwen. Want wij zijn goed, en zij zijn slecht.
Ik vroeg wel eens: waarom zijn wij eigenlijk zo goed, maar dat werd als een grap gezien.
‘Heeft men hier in Nederland de democratie opgelegd? Is ons land het onderwijs opgedrongen? Of de rechten aan de vrouwen en homo’s?’ vroeg ik ook wel eens.
Nee, maar het was onmenselijk om de mensen ‘daar’ te laten stikken.
Voor die menselijkheid van ons, voor dat ‘nemen van onze verantwoordelijkheid’, zijn we bereid jongens van twintig jaar te offeren.
Is menselijkheid een maatstaf? Ik weet het niet, want ik weet niet wat menselijkheid is, maar als het zo is, moet er dan niet eens een goede definitie van komen? Er zijn levens mee gemoeid.
Ik was destijds voor de oorlog in Irak, omdat ik had geleerd – van huis, op school, op de universiteit – dat een dictator die met gas werkte en al honderdduizenden doden op zijn geweten had en in het bezit dreigde te komen van massavernietigingswapens, nooit meer, nooit meer zou mogen bestaan. Het was menselijk om zo’n dictator te doden – vond ik.
Maar dat was, zei men, onmenselijk. Dat doden van die dictator middels strijd mocht niet. Want ook al had hij honderdduizenden mensen gedood, dat hij massavernietigingswapens had, was onzeker…
Sindsdien stel ik vaak de menselijkheidsvraag. Is het menselijk om mensen in een land dat niet het onze is een ontwikkeling op te leggen die zij niet willen? Is ontwikkelingshulp menselijk als het naar wapens gaat of anderszins al jaren niets uithaalt? Is het dan niet menselijker te stoppen?
Als ik die vragen stel, moet ik vaak aan dat onderzoek in New York denken.
Rubriek Opheffer
De menselijkheidsvraag
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/2009/7
www.groene.nl/2009/7