Allemaal echt gebeurd. Hij zet je levens voor, ouders en kinderen, (gefnuikte) ambities, verlangens, verliefdheden. Hij neemt je mee langs bestaande straten, pleinen en portieken en wijst ernaar: kijk, daar en daar was het, en daar, en daar. Rotterdam is zijn stad. Stevens is een wijzende schrijver: hij wijst alles aan, laat plaatjes zien uit een toverdoos die de ‘werkelijkheid’ bij hem altijd is, hij geeft een paar details en dan moet je er de rest zelf bij verzinnen. Hij be-wijst niks, bij hem geen debatten over goed en kwaad, geen ik-vind-dit-en-jij-vindt-dat-verhalen. Geen geweeklaag en geen beschuldigingen. Hij schrijft als een filmer die geen genoegen neemt met een documentatie van de werkelijkheid, hij arrangeert die, kleurt ze in, maakt ze mooier, of lelijker, of dromeriger. Wim Wenders van Der Himmel über Berlin komt in me op. Eric Rohmer natuurlijk, van alle films met de jongens en de meisjes die in een vacuüm verdwaald zijn. Dit soort schrijven is bij hem geen toeval, maar een literair programma. Hij weet zeker dat romans nooit een afspiegeling van de werkelijkheid kunnen zijn, ze mogen nooit met de actualiteit van de media mee marcheren. Nooit, maar dan ook nooit. Ze moeten daar juist tegenin schrijven, ernaast schrijven, erlangs schrijven. Weg met de actualiteit, dat is zijn programma. Stevens schrijft al jaren zo, altijd, ook in deze nieuwe, zevende roman. Die opnieuw tintelt, verlangt, wegdroomt, vol ideeën staat en barstensvol gevoel en verlangen. Die de stijl van het net-niet-realisme tot in de puntjes beheerst en rondstrooit met de ene wonderbaarlijke zin na de andere. Stijl is zijn wapen, verlangen zijn programma.
Ik moet me natuurlijk met mijn eigen zaken bemoeien maar deze roman kreeg zowel in de Volkskrant als NRC Handelsblad een volkomen misplaatste bespreking. Volgens Simone van Saarloos in de Volkskrant beschrijft de roman ‘de jaren tachtig en de coming-of-age van hen die de crisis van nu aanmoedigen met de hebzucht van toen’. Een politieke roman dus? Laat je nakijken. De piepkleine recensie eindigt met een sneer: ‘een prima generatieportret, maar een te veilige vertelling om op te vallen’. Deze roman is helemaal geen generatieportret, Stevens zou liever in de gracht springen dan zoiets verschrikkelijks te schrijven. En veilig is zijn vertelling ook niet, de vertelling is onveilig, ze hapert, ze zoemt overal langs, ze laat iedereen langs elkaar praten. De vertelling is het verhaal helemaal niet bij Stevens. Als je hem zo leest, ga je uiteraard de mist in.
Sebastiaan Kort maakt het in NRC Handelsblad nog bonter. Hij verwijt Stevens een ‘trage aanpak’ die geen drama genereert. ‘Niet alle lezers zullen het geduld op weten te brengen voor zijn stijl.’ Hij bedoelt uiteraard alleen zichzelf. Even verderop staat nog dat ‘het niet als een raket vooruit gaat’ in deze roman. Hiermee is alles gezegd over Korts literatuuropvatting. Actie moet er zijn. Neuken! Pooiers! Oorlog! Geweld! Engagement! Weg met het Kapitalisme! Hij weigert te kijken waar Stevens mee bezig is, hij gaat alleen af op zijn eigen goedkope literatuuropvatting, wat een ander uitprobeert interesseert hem geen barst. Verderop schrijft hij zelfs: ‘Gloriejaren is een generatieroman (sic!), maar een waaruit nauwelijks passages of mensen zijn te filteren die we doorgaans met die generatie associëren.’ Precies wat Stevens inderdaad niet wil. Hij wil geen beelden oproepen die we ‘doorgaans’ al door de media geleverd krijgen. Hier gaat het hem om in zijn literatuur. Niet meelopen maar een haakse of tedere of mooie of gênante roman schrijven. En dan volgt als klap op de vuurpijl dit: ‘Ja, er waren destijds demonstranten en krakers te over, maar die kom je in Gloriejaren niet tegen.’ Nee, natuurlijk kom je die niet tegen, stel je voor, dit is precies waar het in dit werk om gaat. Maar bij Kort weet je in ieder geval als schrijver waar je aan toe bent: Krakers! Demonstraties! Geweld! Politiek! Als je het daarover hebt, dan zit je goed. Vergeet het maar als je iets anders uitprobeert; wel fijn om het even te weten.
Het spijt me dat ik me zo heb laten meeslepen maar het moest eruit. Gloriejaren komt er nu wat bekaaid af, ruimte voor citaten is er niet meer. In vijf hoofdstukken zet Stevens ons de levens voor van vooral Wiel, Loos en Zina. Zina en Wiel zitten bij elkaar op school, ze hebben er moeite mee hun min of meer veilige schoolleven achter zich te laten, we volgen hun levens. Loos is een vreemde eend in de bijt, hij gaat niet studeren, wordt uiteindelijk makelaar, nee, niet eens een foute makelaar (Stevens werkt niet met dit soort clichés).
Wat alle personages met elkaar verbindt is hun stelselmatige weigering om volwassen te worden. En daar tussendoor ontplooien zich de kleine maar scherpe drama’s, de mislukte liefde van Zina, de dood van een halfzusje, de onhandigheid van alle personages die zich uit in hun langs elkaar cirkelende dialogen. En weer is Stevens een onovertroffen meester in de beschrijving van verliefdheid. Zijn weergave van Zina’s gevoelens over haar totale overgave aan een Amerikaanse vriend zijn diep ontroerend. Alles is zoals altijd in dit werk volstrekt vanzelfsprekend, het gaat weer om wat net niet gezegd of gedacht wordt, daarin blinkt hij uit. Zijn zinnen raken aan, ze associëren er op los, ze zijn vaak geestig, ze glinsteren en zijn altijd op zoek naar het ongewone. Hoe kun je de toon van dit werk, de stijl ervan, in een zin samenvatten? Als je dat zou willen? Misschien met de zin die ik jaren geleden op een muur in Amsterdam zag staan. ‘De mensen sterven en ze zijn niet gelukkig.’
Herman Stevens, Gloriejaren. Prometheus, 267 blz., € 19,95