
Begin december 2021, net voor de vierde coronalockdown, liet de Onderwijsraad een rapport het licht zien dat onbedoeld een bom legde onder het zelfgenoegzame zelfbeeld van de Nederlandse elite. Daarin biedt onderwijs iedereen de kans om zijn of haar talenten te ontplooien en heeft bijgevolg eenieder die de top bereikt dat eerst en vooral aan zichzelf te danken.
Dat maatschappijmodel is vanaf 1957, toen de Engelse socioloog Michael Young zijn dystopische werk De opkomst van de meritocratie publiceerde, bekend komen te staan als een ‘meritocratie’: bestuur van, voor en door ‘de verdienstelijken’. Wie dat zijn, wordt niet bepaald door bezit, afkomst, huidskleur, geloof of geslacht, maar door talent en inzet. Af te meten aan onderwijsprestaties.
Het rapport van de Onderwijsraad, Publiek karakter voorop, schetst een onthutsend beeld van de opkomst van het privaat gefinancierde onderwijs in Nederland. In dit ooit streng gelovige land, waar de uitruil tussen publieke financiering en religieuze organisatie van het onderwijs het fundament vormt voor al weer ruim een eeuw onderwijspolitiek, is de collectieve verantwoordelijkheid voor toegankelijkheid en kwaliteit van het onderwijs nog altijd een belangrijke bron van publieke trots.
Anders dan in de Britse standensamenleving, waar rijken beter onderwijs voor hun kroost kunnen kopen dan armen, heeft in Nederland ieder kind toegang tot het onderwijs dat bij hem of haar past, ongeacht klasse, sekse, religie of huidskleur. Dat gaf (en geeft) institutionele inhoud aan de onterechte Nederlandse overtuiging een egalitaire samenleving te zijn. Natuurlijk werd in Nederland niet ieder dubbeltje een kwartje, en natuurlijk hadden kwartjes een grotere kans om kwartjes te blijven, en dubbeltjes om dubbeltjes te blijven, maar zo erg als in Engeland was het bij ons in elk geval niet. Zowel liberalen en christen-democraten als sociaal-democraten, de drie hoofdstromen in het Nederlandse politieke landschap, waren trots op de verheffingsmachine die het Nederlandse onderwijs ooit was. En terecht.
Die trots is echter meer en meer misplaatst geworden, zo betoogt de Onderwijsraad in haar rapport. Het publieke (lees: kwalitatief hoogstaande en breed toegankelijke) karakter van het Nederlandse onderwijsbestel staat onder toenemende druk. Niet alleen is er een groeiende groep leerlingen die privaat gefinancierd (hoger) onderwijs volgt – denk aan instellingen als het Luzac, maar ook aan uit eigen zak betaalde universitaire studies in het buitenland. Ook is er een groeiende groep ouders die voor het eigen kroost buitenschoolse hulp inkoopt in de vorm van examentraining, bijscholing en huiswerkbegeleiding. Wie, wat en waarom – daarover gaat het rapport.
Niet tevreden met het bestaande aanbod en sterk doordrongen van het zwaarwegende belang van diploma’s in een meritocratische samenleving – hoe ‘hoger’ je diploma, hoe beter je kansen op de arbeidsmarkt, hoe meer keuze je hebt op de huwelijks- en de huizenmarkt, hoe beter je pensioenvoorziening, hoe beter je gezondheid en hoe hoger je levensverwachting – doen geprivilegieerde ouders er alles aan om hun kinderen een als smadelijk ervaren gang naar het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) te besparen.
En uiteraard zijn dat overwegend ouders die zelf algemeen vormend onderwijs (havo, vwo) hebben genoten en over de financiële middelen beschikken om dat te betalen. De raad liet zien dat bijna één op de vijf leerlingen in het vervolgonderwijs wel een of andere vorm van betaalde ondersteuning ontvangt. Bijna twee derde daarvan wordt ingekocht door ouders die zelf hbo of wo hebben gevolgd.
Deze cijfers maken een karikatuur van het meritocratische zelfbeeld: niet talent bepaalt in Nederland je uiteindelijke maatschappelijke positie, maar klasse. Het opleidingsniveau van je ouders voorspelt wat jouw opleidingsniveau zal worden. En het causale mechanisme erachter is niet de bekende combinatie van talent en inzet (‘IQ + inspanning = verdienste’, zoals Michael Young het lapidair samenvat), die het in de ideologie van de meritocratie behoort te zijn, maar het inkomen van je ouders en hun bereidheid om daarmee extra onderwijsbegeleiding voor je te kopen. En dus lijkt Nederland wel degelijk op het Verenigd Koninkrijk, alleen vindt de overdracht van privileges bij ons plaats op een wat minder in het oog springende manier.
Dit valsspelen door de welgestelden is een uitwas van het meritocratische denken die Michael Young in zijn essay weliswaar niet heeft voorspeld, maar die hij als socioloog wel degelijk heeft voorzien. Met lede ogen zag hij dat in de jaren na publicatie het door hem gemunte neologisme ‘meritocratie’ steeds vaker positief gewaardeerd werd, en door steeds meer politici werd beschouwd als een nastrevenswaardig ideaal. Juist omdat een meritocratie op papier gebaseerd is op kansengelijkheid en breekt met de verdeling van maatschappelijke posities op basis van geslacht, kleur, etniciteit, status of religie tooien vooral progressieve politieke partijen zich er graag mee om hun emancipatoire geloofsbrieven te overleggen.
Youngs profetische boek beschrijft een wereld die in grote mate op de onze lijkt. Het is geschreven als een fictief essay waarin een personage dat dezelfde naam als de auteur draagt in 2034 terugkijkt hoe de grote opstand waarvan hij getuige is heeft kunnen ontstaan. Want als het essay één boodschap bevat, is het wel dat een gerealiseerde meritocratie een nachtmerrie is. Geen droom.
Terugblikkend vooruitkijken is een beproefde techniek in het genre van de utopische dan wel dystopische roman. Edward Bellamy paste hem toe in Terugkijken, waarin hij vanuit het destijds ver in de toekomst liggende jaar 2000 reflecteert op zijn eigen tijd, het jaar 1877. Ook in George Orwells 1984 wordt in de verleden tijd door de alwetende verteller gesproken over een verre toekomst als was het reeds gesedimenteerde geschiedenis. Dat geeft deze romans hun onontkoombaarheid, en daarmee hun dramatische kracht. De geschiedenis is niet open en contingent, maar leidt onherroepelijk tot een hel van eigen makelij.
In 2034 komt het in Youngs dystopie dan eindelijk tot een botsing tussen de verdienstelijken en de onverdienstelijken. De eerste zinnen geven een opsomming van leden van de verschillende beroepsgroepen die deelnemen aan een algemene staking en daarmee het dagelijks leven willen platleggen. Young beschrijft vervolgens droogjes, als betrof het een academische verhandeling, hoe in het naoorlogse Engeland de bevrijding uit de feodale ‘upstairs-downstairs’-samenleving gestalte kreeg via de ontwikkeling van uiterst secure IQ-tests, die steeds vaker en steeds breder werden toegepast om de getalenteerden te identificeren en selecteren en de talentlozen te isoleren en uit te sluiten. Beginnend in het onderwijs maar uiteindelijk ook doordringend in alle andere maatschappelijke domeinen.

Om ‘foutieve’ toewijzingen te corrigeren, sociale mobiliteit te bevorderen en het beschikbare ‘menselijk kapitaal’ maatschappelijk zo veel mogelijk te laten renderen, kregen burgers in het begin nog periodiek de mogelijkheid zich te laten ‘hertesten’ – om daarmee de rang van uitvoerder te kunnen verlaten en die van beslisser te kunnen verkrijgen. Maar omdat IQ en inspanningen een genetische en dus erfelijke component hebben, kwamen toewijzingsfouten al doende steeds minder vaak voor, stokte de sociale mobiliteit en ontstond geleidelijk een kastensamenleving met harde, ondoordringbare scheidslijnen tussen groepen mensen op basis van steeds preciezer gemeten gradaties van ‘verdienstelijkheid’.
Young vertelt dat verhaal aan de hand van verwijzingen naar en citaten uit fictieve wetsartikelen, memories van toelichting, interviews, rapporten en studies die, en dat is belangrijk, bol staan van de goede bedoelingen. De wetenschappers, hervormers en politici die in Youngs essay verantwoordelijk zijn voor de constructie van een meritocratische samenleving hadden daar namelijk goede morele en prudentiële redenen voor. Ze hebben de kastentirannie die desondanks was ontstaan dus nooit bewust nagestreefd, laat staan voorzien.
Meritocratie is bovenal economisch wenselijk: ieder talent wordt zo, conform de talentenparabel uit het Nieuwe Testament, ter meerdere eer en glorie van het bruto binnenlands product optimaal benut. En het is ook om redenen van rechtvaardigheid wenselijk. Een meritocratische samenleving is namelijk de belichaming van het klassiek-liberale beginsel dat alle maatschappelijke posities open behoren te zijn voor iedereen – mits deze mensen over de juiste kwalificaties beschikken uiteraard. En die laatste kwalificatie is cruciaal: deskundigheid (als eindproduct van IQ en inzet) is in een meritocratie nu eenmaal het voornaamste verdelingsprincipe. En omdat deskundigheid voor buitenstaanders lastig waarneembaar is, gelden diploma’s en dus het genoten onderwijs als de uiterlijke kenmerken ervan.
Daarmee is de maatschappelijke tweedeling tussen theoretisch en praktisch geschoolden een feit, die ook in Nederland niet toevallig losjes wordt aangeduid met ‘hoger’ en ‘lager’, waarmee ze achteloos in een hiërarchische relatie worden geplaatst. Hoger is beter dan lager, en dus zijn theoretisch geschoolden verdienstelijker dan praktisch geschoolden, en voor een kenniseconomie moet daarom een steeds groter deel van ieder leeftijdscohort door het hoger onderwijs worden geperst. Met de snel teruglopende kwaliteit van het hoger onderwijs, de teloorgang van het vormingsideaal en de armoedige financiering en maatschappelijke onderwaardering van het beroepsvoorbereidend onderwijs als (wederom) onbedoeld neveneffect.
Zoals iedere toekomstroman gaat ook De opkomst van de meritocratie net zozeer over het ‘toen’ (in 1957) te vrezen ‘straks’ (2034) als over het te bekritiseren ‘heden’ van ‘toen’. In de jaren dat Young – in 1955 als socioloog gepromoveerd aan de London School of Economics – in opdracht van de denktank van de Labour Party aan zijn essay werkte, was in de sociale wetenschappen het zogenaamde empirisch positivisme in opkomst. In de sociologie afscheid nemend van metafysische concepten als klasse, status, kaste en, in de psychologie, van doodsdrift, het onderbewuste en het oedipuscomplex werd de sociale werkelijkheid meer en meer gereduceerd tot wat meetbaar was. Wat mede mogelijk werd gemaakt door een forse uitbreiding van het domein van het meetbare door het gebruik van nieuwe meetinstrumenten.
Verleid door de grootschalige inzet van Amerikaanse planningstechnieken tijdens de Tweede Wereldoorlog – Young was in de oorlogsjaren lid geweest van de Britse denktank Political and Economic Planning en had de effectiviteit ervan dus van nabij aanschouwd – werden in het Groot-Brittannië van die dagen de sociale wetenschappen steeds meer gedomineerd door een uit de VS overgewaaid plat behaviorisme. Individuen werden in dit menswetenschappelijke paradigma gezien als ‘zwarte dozen’, die reageerden (‘response’) op negatieve (‘sticks’) en positieve (‘carrots’) prikkels (‘stimuli’).
Met het grootschalige gebruik van nieuw ontwikkelde surveys en andere psychologische meettechnieken hoopten sociologen, psychologen, politicologen en communicatiewetenschappers die ‘zwarte doos’ binnen te dringen. Niet alleen om de motieven en capaciteiten van burgers te kunnen meten, maar ook om hun wensen, verlangens en gedragingen te manipuleren, zoals werd beoogd in de tijdens de jaren vijftig populaire psychologische experimenten als die van Stanley Milgram. En zoals uitgebreid werd gedaan in de Amerikaanse marketing, met het boek The Hidden Persuaders uit 1957 van Vance Packard als schaamteloos hoogtepunt.
Het staat uitputtend beschreven in het boek The Happiness Industry van de Britse socioloog Will Davies uit 2015: de jaren vijftig en zestig waren de jaren van de psychometrie. Voortbouwend op postulaten van Jeremy Bentham, die menselijke motieven reduceerde tot een optelsom van pijn en plezier, werd in die decennia eindeloos geëxperimenteerd met vragenlijsten die de psycholoog in staat stelden de vermogens van burgers te meten en te kwantificeren. Het is niet voor niets dat de geschiedenis van de IQ-test, die in Youngs dystopie een belangrijke rol speelt, een eigen hoofdstuk krijgt. ‘Meten is weten’, gold in die jaren, en de sociale wetenschapper drong met zijn uit de Verenigde Staten overgewaaide meet- en testmethoden steeds dieper door in het terra incognita van de menselijke motivatie.
Volgens Davies heeft de psychometrie een waaier van opvolgers gekregen. Van de op Amerikaanse leest geschoeide human relations officer die via psychometrische tests en vragenlijsten uit honderden sollicitanten de juiste kandidaat probeert te selecteren, via de wildgroei van mindfulness-coaches die de mentale uitputting proberen te bestrijden die wordt veroorzaakt door leven en werken in organisaties die het maximale vragen van hun werknemers, tot aan onderwijsinstellingen waar kinderen en jongvolwassenen van het ene naar het andere bepalende testmoment worden gedreven in de jacht op het hoogst haalbare papiertje. Het is duidelijk dat Young deze ontwikkelingen met lede ogen bezag en ze in De opkomst van de meritocratie middels de stijlfiguur van de reductio ad absurdum van een waarschuwend uitroepteken probeerde te voorzien.
De Nederlandse pendant hiervan vinden we samengebald terug in de figuur van de Amsterdamse psycholoog A.D. de Groot. Destijds schurkte de Amsterdamse psychologiebeoefening sterk tegen de geesteswetenschappen aan. In de slagschaduw van Sigmund Freud hadden medische psychiatrie en literatuurwetenschappen elkaar ontmoet om een deels op farmaceutica en deels op literatuuranalyse gebaseerde psychoanalytische praktijk te baren. In dit landschap was de sterk Amerikaans georiënteerde cognitieve psycholoog De Groot een wonderlijke verschijning. Onder de vlag van ‘meten is weten’ en gedreven door grote scepsis jegens het bestaan van niet direct waarneembare verschijnselen werd hij de voorman van een behavioristische revolutie aan de Amsterdamse psychologiefaculteit. Decennialang hebben studenten in de sociale wetenschappen – waaronder ikzelf – zich door zijn methodologieboek moeten worstelen, waarvan de daarin beschreven ‘empirische cyclus’ nog steeds kan worden beschouwd als de ruggengraat van de positivistische sociale wetenschapsbeoefening.
Relevanter voor dit voorwoord zijn de bijdragen van De Groot aan de onderwijskunde. In 1958 toog hij naar de VS om ingewijd te worden in het gebruik van gestandaardiseerde meerkeuzevragen (‘multiple choice’) om leerprestaties van basisschoolkinderen te meten. Via een verzoek van de gemeente Amsterdam aan De Groot om gestandaardiseerde eindtoetsen te ontwikkelen waarmee de gemeente verschillen tussen leerlingen in kaart zou kunnen brengen en zwakke leerlingen kon laten ‘afstromen’ en sterke ‘opstromen’, mondde dat in 1966 uit in de oprichting van het zogenaamde Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, het vermaarde, in Arnhem gevestigde Cito, wiens eindtoets nadien tot standaard uitgroeide.
Wie doorspoelt naar de discussies die in de 21ste eeuw in onderwijsland spelen, ziet veel van de thema’s terugkeren die Young al midden jaren vijftig op de agenda zette. De toetsen worden gebruikt als verkapte intelligentietests, wat ze (ook volgens het Cito zelf ) niet zijn. Ze zijn van middel om leerprestaties te meten verworden tot doelen op zichzelf. Ze reduceren de vermogens van leerlingen tot uitsluitend cognitieve vaardigheden en miskennen het belang van andere vormen van intelligentie. Ze leiden tot een verschraling van curricula doordat alleen reken- en taalvaardigheden worden getest en andere vakken dus niet relevant worden gevonden. Ze worden al lang niet meer uitsluitend gebruikt om de leerprestaties van leerlingen te meten maar worden steeds vaker ook gezien als graadmeter voor de pedagogische kwaliteiten van docent en school. Ze reproduceren het valse beeld dat alleen wat gemeten kan worden belangrijk is. Ze maken van onderwijs een wedstrijd waarin scores onderling worden vergeleken en middelbare scholen steeds hogere toegangsdrempels opwerpen om hun eigen kwaliteitsscores op te peppen. Ze monden uit in een steeds harder wordende scheidslijn tussen de veertig procent die naar het algemeen vormend onderwijs mag (havo en hoger) en de zestig procent die wordt verwezen naar het beroepsvoorbereidend onderwijs (vmbo en lager). Ze ondermijnen de autonomie van de docent en gaan gepaard met een steeds groter wordende lastendruk: de leerkracht is eerder een administrateur van, voor en door het Cito dan een autonome professional.
En dus worstelt het veld al jaren met de vraag wat men met de psychometrische erfenis van A.D. de Groot aan moet. De ene helft wil er om de genoemde redenen van af, terwijl de andere helft hecht aan een ‘objectieve’ correctie op het ‘subjectieve’ oordeel van de leerkracht. Datzelfde zien we bij ouders: theoretisch geschoolde ouders willen er vaak van af omdat zij het zich kunnen permitteren andere vormen van intelligentie meer te waarderen en hun kind graag de stress van het testen willen besparen. Terwijl migrantenouders er vaak juist aan hechten, omdat ze de op omgangsvormen en taal gebaseerde beoordelingscriteria van de leerkracht niet vertrouwen.
En net als in het geval van de meritocratie die Young in zijn essay beschrijft, druipt de geschiedenis van het Cito van de goede bedoelingen. Of zoals het centrum zelf op zijn website over zijn missie zegt: ‘Cito maakt onderwijs krachtiger. We ontwikkelen toetsen, examens en meetinstrumenten die laten zien wat leerlingen in hun mars hebben. We geloven in de kracht van objectieve gegevens. En dat we daarmee leerkrachten ondersteunen en leerlingen vooruit helpen. Iedere leerling heeft toch recht op dezelfde, gelijke kans op goed (vervolg)onderwijs?’
De sleutelwoorden zijn ‘objectiviteit’ en ‘kansengelijkheid’: allebei goede zaken, waar je nooit genoeg van kunt hebben.
Helaas zijn deze loffelijke doelen en instrumenten in de loop der decennia in hun tegendeel komen te verkeren. Er wordt niet meer gemeten wat er is geleerd, maar er wordt geleerd wat maximaal scoort tijdens het meten. En met de wildgroei aan Cito-trainingspakketten en Cito-testtrainingen is het met de kansengelijkheid ook steeds slechter gesteld, hoezeer Cito zelf ook verklaart dat je de toets niet kunt oefenen. Het is de zoveelste illustratie van de befaamde dialectiek van de verlichting die de Duitse filosofen Adorno en Horkheimer in 1944 beschreven: te veel rationaliteit leidt tot irrationaliteit. Of, in gewonemensentaal: ‘De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens.’

Belangrijker nog dan de verschillen in economische lotgevallen tussen de bevolkingsgroepen is het legitimerende narratief dat Young eromheen heeft geplooid – en precies daar wordt zijn boek uiterst politiek en zeer actueel. Het tweede deel van het essay is uitdrukkelijk geschreven als een waarschuwing aan zijn tijdgenoten: ‘Ik heb dit essay echter minder geschreven om beroemde mannen te eren dan om collega-intellectuelen te waarschuwen.’
Dat de welgestelden over grote privileges beschikken, wordt door henzelf gelegitimeerd met een verwijzing naar hun eigen talenten en inspanningen. Terwijl de positie van de armen en ondergeprivilegieerden omgekeerd wordt verklaard door te wijzen op de afwezigheid daarvan bij hen. Oftewel: de rijken danken hun bezit en inkomen aan hun slimheid en inzet en de armen aan hun domheid en luiheid. Precies dat maakt het meritocratische ideaal zo tiranniek: het is nodeloos hardvochtig voor de verliezers en verdacht complimenteus voor de winnaars. En het illustreert eens te meer hoezeer het bevreemdt dat progressieve politieke partijen zich zo vaak trots met het wimpel van de meritocratie tooien. Hebben ze Youngs boek niet begrepen of niet gelezen?
Het is niet moeilijk hierin de zelfgenoegzame minachting te ontwaren waarvan een aantal notabelen de laatste jaren blijk heeft gegeven. Denk aan uitglijders als die van Hillary Clinton, die in de verkiezingsstrijd met Trump in 2016 tegenover een publiek van duurbetaalde zakenbankiers het electoraat van Trump wegzette als betreurenswaardigen (deplorables). Of die van de Britse premier Gordon Brown die in de campagne van 2010 een vrouwelijke Labour-aanhanger die hem aansprak op migratie voor een open radiomicrofoon ‘een onverdraagzaam wijf’ noemde. Of die van d66-lijsttrekker Sigrid Kaag, die zich tijdens een documentaire die over haar werd gemaakt door de vpro voor de camera over de FvD-stemmer liet ontvallen: ‘Wie zijn die mensen?’
Dat is het thema van boeken als Arlie Hochschilds Strangers in Their Own Land, J.D. Vance’s Hillbilly Elegy, Joan Williams’ White Working Class, Anne Case’s en Angus Deatons Death of Despair, Chris Arnade’s Dignity en Katherine Cramers The Politics of Resentment. En van Franse boeken als Didier Eribons Terug naar Reims, Houellebecqs Serotonine, Édouard Louis’ Ze hebben mijn vader vermoord en, in Nederland, van Ron Meyers De onmisbaren. Daarin wordt in aangrijpende scènes en bittere woorden verhaald van de gevolgen van het dedain waarmee de elite is gaan spreken over de praktisch geschoolden.
Voor de verliezers is dat het tirannieke gelaat van wat hun verkocht is als een emancipatoire ideologie, en in Youngs essay leidt dat dan ook tot de grote opstand van 2034. Bij ons komt die nu al een aantal decennia tot uitdrukking in politieke apathie, steun voor populistisch rechts, afkeer van experts en deskundigen, en, meer in het algemeen, in argwaan tegen professies en instituties als de politiek, de journalistiek, de wetenschap en de rechterlijke macht.
Het wrange is dat die meritocratische tirannie ook nog eens gebaseerd is op een mythe. De bestseller uit 2020 van de Amerikaanse filosoof Michael Sandel heet weliswaar De tirannie van verdienste maar gaat eigenlijk over de mythe van verdienste, en over hoe die mythe de tirannie moet toedekken. Gaat Youngs essay nog uit van de adequaatheid en effectiviteit van de IQ-tests die in zijn meritocratie worden gebruikt om de verdienstelijken van de onverdienstelijken te scheiden, in onze eigen cynische wereld is die aanname al lang onderuitgehaald. Onder meer door dat rapport van de Onderwijsraad van december 2021.
Maar er is meer. Competentie, afgelezen aan opleidingsniveau, is namelijk geen waarborg tegen stupiditeit en corruptie, hoezeer de experts burgers ook oproepen om op ‘de wetenschap’ te vertrouwen. De afgelopen veertig jaar hebben de verdienstelijken keer op keer gefaald. Van een mislukte muntunie tot desastreuze privatiseringen, en van gesneefde decentralisatieoperaties tot automatiseringsdebacles bij de belastingen. Sterker nog, het lijkt wel alsof stupiditeit recht evenredig is met het behaalde diploma: hoe groter zijn of haar deskundigheid op deelgebieden lijkt te zijn, hoe minder realiteitszin de deskundige blijkt te bezitten. De hyperspecialisatie van de expert, die in de meritocratie zo wordt gekoesterd, is vaak eerder de oorzaak van onze maatschappelijke problemen dan de oplossing ervan. Oftewel: de academicus overschat zoals zoveel academici het belang van academische scholing en onderschat het belang van de schranderheid van de leek.
Dat is het grote thema van het boek The Silo Effect dat de Britse journalist Gillian Tett naar aanleiding van de financiële crisis schreef: experts zijn opgesloten in separate silo’s en zijn daardoor niet bij machte de systemische samenhang tussen silo’s te zien waar het merendeel van de maatschappelijke vraagstukken van vandaag de dag te vinden is. Of het nou gaat om klimaatverandering, toenemende ongelijkheden of het bestrijden van een virus: de experts zien de dwarsverbanden niet. Oftewel: in een meritocratie zijn de verdienstelijken individueel slim, maar collectief dom. En dat is ook de praktisch geschoolden steeds duidelijker geworden en heeft het vernis van de meritocratische belofte doen afbladderen.
Het is weliswaar in Nederland nog geen 2034, maar het moment van ontmaskering komt met rasse schreden naderbij. Het maatschappelijk ongenoegen onder de praktisch geschoolden is groot en groeiend, zo laten de surveys van het Sociaal en Cultureel Planbureau keer op keer zien. De kloof tussen praktisch en theoretisch geschoolden, in termen van levensstijl, culturele voorkeuren, mediaconsumptie, werk en inkomen, woon- en gezondheidssituatie, en zelfs woonplaats (Randstad versus de rest), dreigt onoverbrugbaar te worden, zoals René Cuperus en Josse de Voogd in hun Atlas van afgehaakt Nederland laten zien. In de woorden van de Nederlandse socioloog Jonathan Mijs: de een gaat naar de markt en de ander gaat naar Marqt, en nooit komen ze elkaar tegen. Terwijl het wantrouwen in politiek en bestuur, juist doordat de politieke en bestuurlijke functies vrijwel uitsluitend worden vervuld door theoretisch geschoolden, nog nooit zo groot is geweest. Gecombineerd met veertig jaar falen van de expertocratie is dat een brisante cocktail.
Overigens was Young in zijn essay somber over de slagingskansen van de onverdienstelijken om de meritocratische orde omver te werpen. Decennia van meritocratische selectie hadden volgens hem de laatste restjes talent uit de poel van onverdienstelijken gefilterd. En dat betekende dat het gepeupel de organisatorische capaciteiten miste om een echte bedreiging te vormen. Ik wil niet cynisch zijn, maar als je kijkt naar wie hier te lande de politieke oppositie aanvoeren, lijkt het wel of in Nederland hetzelfde is gebeurd.
Zolang dat zo blijft, hebben de middenpartijen die in dit land de dienst uitmaken weinig te vrezen, ben ik bang.
Paradigma-reeks
Dit is het voorwoord dat Ewald Engelen schreef bij het boek De opkomst van de meritocatie, dat verscheen in de Paradigma-reeks van Athenaeum. De Paradigma reeks omvat moderne non-fictie-klassiekers die ons denken veranderden en is een initiatief van Athenaeum en De Groene Amsterdammer. Bij de reeks hoort de Paradigma Podcast.